Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/122

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

waar zij ging, vond zij liggen in slaap van beschonkenheid, op een beestevel, een sater en een bacchante, vast in elkanders armen; een beker lag op den grond, een tyrsos— staf gebroken, uitgeperste druiven. Zij haastte zich voort en zocht de allereenzaamste plekken. Nu werd ijler het loover, de boomen stonden wijder uit-een, het bosch eindigde in vlakte, en — paars mistig — vergezicht van heele lage heuvelen. Psyche liep over de vlakte heen, en klom de heuvelen op.

Herfstwind woei aan en bruiste tusschen struik en struweel, en zong het naderen van den winter. Maar Psyche wist niet van koude, want haar naakte leden gloeiden, hare ziel stond hoog in brand. Op den hoogsten heuveltop zag zij uit, haar handje boven de oogen, spiedende in den paarsen mist... Onbewust in zichzelve hoopte zij iets vaags en onmogelijks: dat zij Eros zoû zien, dat hij tot haar zoû komen, dat zij hem viel te voet, dat hij teeder vergaf en haar met zich zoû voeren. Onmogelijk: wat was onmogelijk? Kon alles niet mogelijk zijn? Was hij niet gevolgd het spoor van tranen; had hij haar niet gevonden in de armen der sfinx? O, zij hoopte, zij hoopte, zij hoopte duidelijker. Hare wroeging-