Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/127

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


DE WRAAKGODIN.

Een muiter is zijn straf! Geeft u dit stof van klagen?
Klem eer des booswichts voet wat naauwer in zijn ring,
dat hy zich niet op eens uit onze handen wring’
en wy onze achtloosheid niet boeten met de woede
van Jupiter, wien niets Prometheus straf vergoedde!

VULCAAN.
Zwijg, wreede, zwijg in ’t eind! Uw vreesselijk gelaat
verraadt genoeg dat hart, niet slaande dan voor haat.

DE WRAAKGODIN.

Lust het u laf te zijn, ik gun u dit genoegen!
’k Verkies niet by zijn straf die van my-zelf te voegen.

VULCAAN.

Neen! langer wedersta ’k dit aaklig schouwspel niet.
(Hy vertrekt.)

DE WRAAKGODIN, tot Prometheus.

Waar is uw trotschheid thands, vermetele? Gy ziet
wat heerlijk lot hem wacht, die ’t hemelrijk ontwijden.
en voor des aardrijks heil Jupyn zelf durft bestrijden.
Hoog klonk in vroeger tijd de roem van uw verstand:
aan kloeken raad was zelfs de klank uws naams verwant.
En kost ge niet voorzien dat dit uw lot zou wezen?
Of had uw stout ontwerp geen tegenstand te vreezen?
Gy hebt uw faam verbeurd, zoo gy geen middel weet,
de boei te ontkomen, die ge u-zelven hebt gesmeed.



 

TWEEDE TOONEEL
PROMETHEUS.



PROMETHEUS, alleen.

Alziende godheid, die mijn geest ontwaart in ’t ruischen
der winden, in ’t geklots der golven, in het bruischen,
ontzachlijke oceaan, van uw onmeetbren vloed!
O aardgodes, wier schoot steeds voortbrengt, laaft en voedt!
gy, Zon, wier hemelsch oog zijn glans leent aan de dagen!
Gy kent mijn onschuld; kent mijn schrikbaar noodlot mêe?
getuigt het, wat een god van goden moet verdragen!