Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/137

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


PROMETHEUS.

Ik moet. Licht vielt gy reeds dit uur in ongnade.

OCEAAN.

Van Jupiter?

PROMETHEUS.

Van hem?

OCEAAN.

Ik sloeg den afloop gade
van uw vermetelheid, en ’k wete wat ik waag.

PROMETHEUS.

Zoo ga, en wacht u steeds voor ’t geen Jupyn mishaag’.

OCEAAN.

Ik zie het al te wel, uw haat is niet te teugelen! -
Mijn zeepaard trapt sints lang, en geesselt met zijn vleugelen
de lucht rondom hem heen. Ik voere hem ter rust,
en my uit de aakligheid van dees rampzaalge kust.

(Hij vertrekt.)



 

VIJFDE TOONEEL
PROMETHEUS, OCEAAN, DE REI.



DE REI. — KEER.

Doorluchtig godenkroost, uw lijden
is voor ons meê een bittre smart:
de traan, die wy uw jammren wijden,
welt uit een fel beknepen hart!
Streng is uw straf, o Vorst der goden!
maar allerhevigst drukt uw macht
op hen die zelven eens geboden,
en op hun diep verneêrd geslacht!

TEGENKEER.

In de oorden, die uw grootheid zagen,
Prometheus! galmt een kreet van rouw!