Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/142

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


TWEEDE KEER.

Ga, roep hen thands ter hulp, die gy gelukkig maaktet,
  voor wie gy ’t hemelsch heil verzaaktet!
   Wat is het sterfelijk geslacht?
   Wat is zijn aanzijn? Wat zijn macht?
Een schim, een schaduw, die een oogwenk doet verschijnen,
  een oogwenk wederom verdwijnen,
blind voor ’t gevaar, dat hem omgeeft aan alle kanten!
Zal u hun dankbaarheid bevrijden van uw band?

TWEEDE TEGENKEER.

O! moet ik mijn groet in rouwgezangen brengen?
    Moet ik hier tranen, zuchten plengen?
     ik, de eigen die in vroeger tijd,
     den dag aan uwen echt gewijd
    weêrgalmen deed van andre zangen,
   door ’t heilgejuich der zeegoôn opgevangen,
toen ’k zuster Hesioon uw liefde in de armen bracht?
O ommekeer van ’t lot, wie had u ooit verwacht!




ZESDE TOONEEL.
PROMETHEUS, IÖ, DE REI.


IÖ.

Waar ben ik, wat geslacht van menschen voedt dees grond?
Wat zie ik? aan den top van deze bergen
een godheid vastgesnoerd? Wat schrikbaar vonnis bond
hem aan dit foltertuig?

(Tot Prometheus.)

Mag 'k u een antwoord vergen,
o! zeg my, waar my 't lot gebracht heeft op dees stond?
Helaas! hoe wreed is 't nog op my verbolgen!
  Hoe rustloos voel ik my vervolgen
door 't duizendoogig spook, dat leefde voor mijn straf,
  en dat, vergeefs verzwolgen in het graf,
my nog van killen schrik de wereld door doet zwerven!
  Laat my in 't eind, o goden, rust verwerven!