Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/15

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

LOF DER DICHTKUNST



't Was nacht als ieder mensch het zoete rusten smaakte,
my dacht toen in den droom, dat ik den berg genaakte.
die 't schoonst verblijf is van Apolloos zustrentrij;
'k liep langs een welig veld, van koude en hitte vrij,
met myrten rijk beplant en bloeiende laurieren,
waarmeê de Musen zich in hare feesten sieren;
geen bloem was daar verwelkt, geen boom van groen beroofd.
Hier hief de populier, ginds de eikenboom het hoofd,
dat 't helder hemelblaauw vermetel scheen te tergen.
Doch van mijn zwakke lier kan ik 't verhaal niet vergen
van alles wat mijn oog bewonderede in dien oord,
ik zag er wat ooit on zinnen heeft bekoord.
Maar naauwlijks was ik dus tot Pindus voet gekomen
of 'k voelde me onverwacht door Zefirs opgenomen:
'k snelde in een oogenblik en lucht en wolken door,
tot dat ik mij bevond in Phebus tempelkoor.
Dat schitterend gezicht verbaasde mijne zinnen:
Hy zat in 't midden van de negen Zanggodinnen:
terwijl niet ver van hem zy, die der Musen gunst
in hunnen levensloop verkregen door hun kunst,
met lauweren bekranst, of zijne gangen hoorden
of zelve in dicht het hart van Pindus God bekoorden.
Daar waart ge, Maro! Gy, o roem van 't Roomsch gebied!
Gy, die Aeneas daân in uw verheven lied
bezongt! Gy, zonder wien dees vader der Latijnen
in 't aaklig duister der vergetelheid zou kwijnen!
Daar waart ge, Ovidius! O dichter van de min!
Wien een tiran uw land ontzeide en gemalin!
En gy, Horatius! die of in hekeldichten