Deze pagina is proefgelezen
de redelooze schaar der burgers wilt verlichten,
of in verheevner maat, den lof van heldenmoed,
den lof van deugd verheft als 't eenig ware goed!
Daar was Anacreon en dartele Catullus,
en teedre Sappho en gevoelige Tibullus,
en al die dichters, wier vernuft met kunst gepaard,
hun naam door 't schoone werk vereeuwigden op aard.
Doch onder dezen kring, in 't heilig koor gezeten,
zag i Homerus niet, den koning der poëten.
Daar ik verwonderd bleef en in gepeins verzonk,
scheen 't me of Apolloos stem aldus me in de ooren klonk:
„Verbaasdheid schildert zich o jongeling, op uw weezen!
„Dat hy, wiens werken steeds met geestdrift zijn gelezen,
„die altijd in het hart van kunstbeminnaars leeft,
„Homerus, in dees stoet geen plaats verkregen heeft…
„geen sterveling beschreef de ramp van Trojes wallen,
„en hoe, nadat het voor de Grieken was gevallen,
„de Vorst van Ithaca tien jaren lang en vrouw
„en kind en vaderland in d'allerdiepsten rouw
„gedompeld liet, en steeds op aarde en zee moest zwerven.
„en 't zoo geliefd gezicht van volk en magen derven.
„Ik was 't, o ja, ik zelf. Apollo was Homer.
„Na Trojes droevig lot daalde ik op 't aardrijk neêr.
„Daar zong 'k Achilles toorn, Ulysses ongelukkken,
„en kon het Godendom door mijn gedicht verrukken.
„Veracht, gehoond, verjaagd zoo lang ik was op aard,
„zag ik weldra mijn naam in Griekenland vermaard.
„Zoo dra 'k my weder naar den Pindus had begeven,
„toen ondervond ik, dat geen dichter in zijn leven
„het welverdiende loon van zijne kunst erlangt,
„en hy, in plaats van eer, belediging ontfangt.
„'t Is daarom dat hy hier vermoeid van 't lange lijden,
„na dat de dood zijn ziel van 't lichaam heeft gescheiden,
„het ware leven in een stille rust geniet,
„en niets dan vrolijkheid in mijnen tempel ziet.
„Dus blijft verdienste nooit van 't billijk loon verstoken."
of in verheevner maat, den lof van heldenmoed,
den lof van deugd verheft als 't eenig ware goed!
Daar was Anacreon en dartele Catullus,
en teedre Sappho en gevoelige Tibullus,
en al die dichters, wier vernuft met kunst gepaard,
hun naam door 't schoone werk vereeuwigden op aard.
Doch onder dezen kring, in 't heilig koor gezeten,
zag i Homerus niet, den koning der poëten.
Daar ik verwonderd bleef en in gepeins verzonk,
scheen 't me of Apolloos stem aldus me in de ooren klonk:
„Verbaasdheid schildert zich o jongeling, op uw weezen!
„Dat hy, wiens werken steeds met geestdrift zijn gelezen,
„die altijd in het hart van kunstbeminnaars leeft,
„Homerus, in dees stoet geen plaats verkregen heeft…
„geen sterveling beschreef de ramp van Trojes wallen,
„en hoe, nadat het voor de Grieken was gevallen,
„de Vorst van Ithaca tien jaren lang en vrouw
„en kind en vaderland in d'allerdiepsten rouw
„gedompeld liet, en steeds op aarde en zee moest zwerven.
„en 't zoo geliefd gezicht van volk en magen derven.
„Ik was 't, o ja, ik zelf. Apollo was Homer.
„Na Trojes droevig lot daalde ik op 't aardrijk neêr.
„Daar zong 'k Achilles toorn, Ulysses ongelukkken,
„en kon het Godendom door mijn gedicht verrukken.
„Veracht, gehoond, verjaagd zoo lang ik was op aard,
„zag ik weldra mijn naam in Griekenland vermaard.
„Zoo dra 'k my weder naar den Pindus had begeven,
„toen ondervond ik, dat geen dichter in zijn leven
„het welverdiende loon van zijne kunst erlangt,
„en hy, in plaats van eer, belediging ontfangt.
„'t Is daarom dat hy hier vermoeid van 't lange lijden,
„na dat de dood zijn ziel van 't lichaam heeft gescheiden,
„het ware leven in een stille rust geniet,
„en niets dan vrolijkheid in mijnen tempel ziet.
„Dus blijft verdienste nooit van 't billijk loon verstoken."
Nadat Apol tot my dees woorden had gesproken,
verdween er koor en berg voor mijn verwonderd oog
Zoo ook, als aan de kim de schittrende Irisboog
verdween er koor en berg voor mijn verwonderd oog
Zoo ook, als aan de kim de schittrende Irisboog