Deze pagina is proefgelezen
Ik hang het gouden speeltuig om,
Caliopees geschenk,
dat eens ’t verbaasde woudgediert
deed hangen aan mijn wenk.
’k Vertrek, ik spoed, ik ijk, ik vlieg
naar ’t uiterst eind der aard,
waar zich het rijk de levenden
aan ’t rijk der dooden paart!
naar ’t uiterst eind der aard,
waar zich het rijk de levenden
aan ’t rijk der dooden paart!
De zwarte golven van den Styx
bespoelen reeds mijn voet!
Reeds heeft my Charon in het oog,
en roeit my in ’t gemoet!
bespoelen reeds mijn voet!
Reeds heeft my Charon in het oog,
en roeit my in ’t gemoet!
My nadert, maar erkent een mensch,
geen schim, van vleesch ontbloot!
„Van hier!” graauwt my de grijzaart toe,
„geen levende in dees boot!
geen schim, van vleesch ontbloot!
„Van hier!” graauwt my de grijzaart toe,
„geen levende in dees boot!
„Daar is geen toegang tot dit oord,
„dan door de nacht van ’t graf,
„en wachte, wie het kennen wil,
„het uur van sterven af!”
„dan door de nacht van ’t graf,
„en wachte, wie het kennen wil,
„het uur van sterven af!”
Ik antwoord niet, maar grijp met één
de cither van mijn zij!
’k Lok uit de zacht bewogen snaar
een sombre melody!
de cither van mijn zij!
’k Lok uit de zacht bewogen snaar
een sombre melody!
Een onbestemde melody,
zielroerend als een zucht,
die uit het diepst des harten welt,
en wegsmelt in de lucht.
zielroerend als een zucht,
die uit het diepst des harten welt,
en wegsmelt in de lucht.
De bootsman luistert, en voor ’t eerst
treft hem eens menschen klacht!
Zijn fronslend voorhoofd heldert op,
zijn norsche blik verzacht!
treft hem eens menschen klacht!
Zijn fronslend voorhoofd heldert op,
zijn norsche blik verzacht!
’k Vervolg: het bootjen nadert steeds
den oever meer en meer!
’t Ontfangt my eindlijk, en, o heil!
de grijzaart biedt geen weer!
den oever meer en meer!
’t Ontfangt my eindlijk, en, o heil!
de grijzaart biedt geen weer!