Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/265

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Heil! Geest der poëzy! wien ’k aan ’t weilluidend ruischen
der vleuglen erken, en aan het felle bruischen
mijns boezems, wien uw komst ontzet, en wellust baart;
Heil! Voor mijn oog, vermoeid van dees verouderde aard,
voert ge uit de diepe nacht van ’t dichterlijk voorleden
tooneelen, waar de praal van al haar ijdelheden
bij wegzinkt, weder op! tooneelen, vol van gloed,
(schoon meê bevlekt met zonde, en overspat met bloed)
uitvoerig, weeldrig en getrouw! Want wat Geschichtkunst
met flauwe trekken schetst, voltooit uw hand, o Dichtkunst,
met verwen, gloeiende van waarheid! Ja! mijn oog
aanbidt die in ’t tafereel, dat ge uitrolt van om hoog!
Wel aan dan! dat mond dit stoute beeld verkonde!
Den eerstgeborenen der menschheid en der zonde
bezinge ik! ’t gruwelstuk van Adams oudsten zoon
en Abels vroegen dood, der Onschuld heerlijk loon!
Maar gy! verlaat my niet, en schenk me een tweede leven,
dat ik geheel mijn ziel zoo zuiver weêr mag geven
in klanken, als die ziel, gelouterd van deze aard,
het ideaal weêrkaatst, dat gy haar openbaart!

Het eerste menschenpaar, verbannen van Gods Eden,
en zuchtende in de straf van ’t roekloos overtreden,
sleepte in zijn nieuw verblijf, langs d’ onbebouwden grond,
zijn bitter naberouw en dorre wanhoop rond,
en droeven ouderdom by onvergrijsde haren.
Want ach! gelijk in ons, by ’t voortspoên van de jaren,
der spieren kracht verslapt, de gloed van ’t oog verschiet,
de moed des harten krimpt, de vlugge geest vervliet,
ja! alles, wat ons eens den boezem hoog doet dragen,
de harten winnen doet, en aan het oog behagen,
uit één valt, dat de mensch zich-zelv’ onkenbaar werdt:
zoo diep (neen! eindloos meer!) was Adam neergestort
uit dien verheven staat van ongelijkbre schoonheid,
die ’t voorhoofd, dat haar glans voor ’t schepslendom ten toon spreidt,
den luister doven doet des konings van den dag,
en eens, uit Adams oog, den Cherub-zelv’ ontzag
gebood, en uit het oog van Eva, hemelliefde. —
Met die herinnering, die steeds hun boezem griefde,
betrad het treurig paar zijn nieuwe levensbaan,
nu, macht- en krachteloos het onheil te weêrstaan;
dan weêr, een oogenblik, vol moeds, het te bestrijden;
maar ’t leven was hun steeds, het geen het ons is — lijden!

Één zegen wachtten zy, te midden van die zee
van ramp, één flikkering van heil in ’t sombre wee!