Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/272

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
geen zucht, die hem verrade, en zijn rampzalig lot
voor de aarde, die hy haat, ten voorwerp maak’ van spot!
Beweeg- en sprakeloos slaat hy zijn blikken neder,
verzonken in zich-zelv’. — Maar naauwlijks heft hy weder
het neevlig hoofd om hoog, of voor hem staat een man,
in vleuglen gekleed, ontzagverwekkende van
gedaante, en van een meer dan sterfelijke schoonheid.
Alléén de diepe wrok, die zijn gelaat ten toon spreidt,
verkondigt Satan! „’t Is een vriend die U gemaakt,
(dus spreekt hy Caïn aan, die uit zijn droom ontwaakt)
„waan niet, dat alles deelt in ’t onrecht van uw Vader,
„dat God-zelf ondersteunt. Neen! Caïn, ken my nader!
„Mijn ziel voelt levendig den onverdraagbren hoon,
„u aangedaan voor ’t oog van Adams jonger zoon!
„Gy, by een nietig kind, in ouderdom, in krachten,
„in onbetemden moed zoo eindloos hooger te achten;
„ gy! als uw fiere ziel zich voor een outer buigt,
„ontmoet niet dan een smaad, door Adam toegejuicht?
„Neen, neen! een ander lot moet Caïn zijn beschoren!
„Hy kan vaqn mijnen mond en raad en troostreên hooren.
„’k Was éénmaal in de vreugd der heemlen deelgenoot:
„’k was éénmaal onderdaan dier Godheid, en ik bood
„mijn hulde meê aan Hem, die ’t hemelrijk regeerde!
„Maar de onrechtmatigheid Zijns gunstbedeels verneêrde
„mijn vrijheidâmend hart; en, worstlend met mijn lot,
„zag my de hemel-zelf krijg voeren tegen God!
„Door de overmacht in ’t eind besprongen, overrompeld,
„verviel ik uit mijn rang, in ballingschap gedompeld!
„Maar in die ballingschap bleef ik my-zelv’ gelijk,
„en Satan stichtte zich een onafhanklijk rijk!
„Zie daar de pogingen van onverlaagde zielen!
„Voor wie den moed bezit, en voor geen God wil knielen
„bestaat een toeverlaat! Die toeverlaat ben ik!”
Hy zegt! een mengeling van vreugd, verwondring, schrik,
bestormen Caïns hart, en woelen er door éénen. -
Hy vindt geen antwoord. — Maar de jongling is verdwenen,
en op den zelfden plek, waarin zijn voetstap stond,
verrijst een sulfervlam uit d’ opgespleten grond,
wiens blaauwe wederschijn het bleek van Caïns wangen
doorwemelt, en wiens damp, met d’ adem meê ontfangen,