Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/277

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Niet ijdel waren onze beden;
wy hebben ’t ergste doorgestaan!
Helaas! wat zagen daar mijn oogen,
dat niet mijn tranen vloeien deed?
Hier, krijgstrofeên, en eerebogen
om Judaas onherstelbaar leed;
daar, Sions tempelkostbaarheden,
voor Isrels God, aan helsche goôn
met ommegangen en gebeden
en schendige offers, aangeboôn!
Wy zagen dit, en moesten ’t dulden!
want Jacob kwijnde in slavernij!
Den komm’ren, die ons hart vervulden,
stond zelfs de jammerklacht niet vrij!
De Eufrates zag Gods uitverkozen’,
gebannen uit hun heilig Land
geprangd in ’t slavenkleed der boozen,
in rouw verkwijnen aan zijn rand.
En als dan midden in die jammren
ons hart zich ophier tot zijn God,
die ons, zijne afgedwaalde lammeren,
niet hulpeloos opgeeft aan ons lot,
en onze doffe klaagzangtonen
zich mengden aan het stroomgeklots;
dan zagen we een van Babels zonen,
nog op den val van Sion trotsch,
met wellust luistren naar ons klagen,
in zegepraal om onze rouw,
en spottend naar de Godheid vragen,
die ons van ’t juk verlossen zou?
De stem bestierf op onze lippen!
De spijt versmoorde ons zielsverdriet!
Wy lieten ons geen galm onglippen,
voor ’s vijands oor een zegelied!
Maar voelden de opgekropte zuchten
nog feller drukken op het hart,
bedroefden, wien in vreemde luchten
het alles voorwerp was van smart!
HEB dank! Heb dank! God onzer Vaderen!
Gy zaagt met deernis op ons neêr!