Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/278

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Het bloed, dat opbruischt door onze aderen,
is ’t vrije bloed van Jacob weêr!
Wy zondigden; en gy kastijddet!
Wy zonken weg in ’t leed — Gy redt!
’t Volk, dat Gy tot het Uwe wijddet,
stort U geen vruchteloos gebed!
Van Sions heiligdom gescheiden,
beroofd van de oude heerschappij.
wat ons de toekomst moog bereiden,
wy zijn gelukkig, wy zijn vrij!
Door woestenij en Oceanen
zal ons Uw zegenende hand
een wonderweg ter uitkomst banen,
en tot een tweede Vaderland!
Dat Vaderland, o God! dat smeeken
wy van uw Oppermajesteit;
en late ons bloed den bodem weeken,
die naar zoo schoon een landstreek leidt!
Of rust de vloek van vroeger dagen
nog op dit droevige geslacht,
dat Gy, na zoo veel felle slagen,
ons zulk een heil onwaardig acht?
Het zij zoo! laten wy het derven,
en sterven, in uw wil getroost!
Moog slechts het offer van ons sterven
den zegen winnen voor ons kroost!
zoo trekken we uit dit oord van smarte,
wy, zwakke wapenlooze stoet!
De hoop op God heerscht in ons harte,
en kweekt er onbetembren moed!
Vaar wel! vaar wel! Verblijf van boosheid,
getuige en oorzaak van het leed,
waar dwinglandij en Goddeloosheid
ons jaren lang in zwoegen deed!
De glans die afstraalt van uw tinnen,
is nog ondraaglijk van ons oog!
en brengt on ’t schrikbeeld weêr te binnen
der slavernij die op ons woog!
Maar haast zult ge aan den kim verzinken,
en ons te lang getergd gezicht