Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/279

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
niet meer hoogmoedig tegenblinken,
als zich ons hoofd ten hoogen richt.
In ’t verre Westen neêrgezeten,
op d’ ons door God bestemden grond,
zal Judaas kroost welhaast vergeten,
dat er een Babel bestond!
VAN waar dan voelt by al den zegen,
dien ons dit blijd vaarwel voorspelt,
’t hart zich op d’ eigen stond verlegen,
en van een doffe smart bekneld?
Ach Sion! Sion! Uw landouwen,
het wettig erf van Jacobs kroost
zal nimmermeer hun oog aanschouwen!
En heel dit mild gezegend Oost,
dat Vaderland van onze Vaderen,
die rustplaats van hun overschot,
mag nimmermeer de voettreê naderen
van de uitverkorenen van God!
En Gy! o dierbren, wie de keten
nog om den droeven boezem prangt!
zoude U ons broederhart vergeten,
als ’t God om zijn verlossing dankt?
Zou niet een traan ons oog bedaauwen,
als ’t smertlijk uur der scheidign slaat?
Het denkbeeld niet ons hart benaauwen,
van ’t geen U nog te wachten staat?
Ach! in uw kommer, in uw boeien
te deelen, was ons hart zoo zoet!
De traan, die Ge uit ons oog zaagt vloeien,
schonk troost aan Uw, aan ons gemoed!
En dus ons van elkaêr te scheiden
waar geen tirannenarm gelukt
dan met den ondergang van beiden,
hoe diep, hoe jammerlijk verdrukt.
Een ander, machtiger vermogen
riep Juda uit zijn slavernij;
het Godsbesluit klonk uit den hoogen:
„trek uit, huis Davids, en wees vrij!”
God, onze Vader! ja! wy zegenen
uw onherroepelijke bevel!