Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/29

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
met onze duizend-duizend tallen,
ter zee gewapend en te land.
Hy voert hen aan, met al de Grooten
omgeven van zijn bloeiend rijk;
de Vorst, uit godenbloed gesproten,
en goden-zelf in rang gelijk!

Met oogen schitt’rend van den gloed
van heldenvuur en leeuwenmoed,
en op een rijkversierden wagen
aan ’t hoofd der benden omgedragen,
voert hy den Perziaanschen boog
de Griekse spietsen tegen.
Wat vijand hoopt nog op zegen,
die tegen hem ten strijde toog?
Wie waagt het, de opgezwollen stroomen
met dijk of paalwerk in te toomen?
Zoo schriklijk zijt ge, o Perzisch volk!
Maar ach, een akelige wolk
benevelt, blijde hoop! uw luister.
Der goden wegen zijn ons duister:
wat sterv’ling kan hun wil weêrstaan?
Des noodlots ijzren wet ontgaan?
Of ’t loosgespannen net vermijden,
hem door der goden hand gespreid?
Te dikwerf door hun gunst misleid,
tracht hy zijn loopkring te verwijden;
en, altijd verder afgedwaald,
ziet hy zich eindelijk verraden,
vervoerd op afgelegen paden,
waaralle vluchtenspoging faalt!

EERSTE KEER.

Der goden bijstand heeft dit land
beveiligd, en van alle kant
ten welvaarts top verheven.
Dankt, Perzen! dankt het haar alleen,
die zelfs de sterkst bemuurde steên
voor uwe vuist deed beven.