Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/30

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


EERSTE TEGENKEER.

Dankt haar, die u den wijden vloed,
in ’t golven schuimend en verwoed,
in ’t eind deed overkomen.
Toen ge u een veilgen overtocht
op zaamgebonden kielen wrocht
betemmers van de stroomen!

TWEEDE KEER.

O! laat die gunst u nooit verlaten!
Klink’ nooit die rouwkreet door uw straten,
o Suzes teêrgeliefde vest!
Die kreet, wiens doffe klank mijn harte
ontzet door ongekende smarte:
wee, wee het Perziche gewest!

TWEEDE TEGENKEER.

Begeeft my, aaklige gedachten!
Zoudt ge ook, o Cissa, van die klachten
weêrgalmen in uw hoogen wal?
Uw vrouwen zich de sluiers scheuren,
door geen vertroosting op te beuren,
in wanhoop om des legers val?

DERDE KEER.

    Gelijk een digte bijënwolk
    stoof overal het dappre volk
   uit onze rijkbewoonde steden
    De zee, die ons van d’overkant
    wou weeren, ligt gedwee in band:
en Xerxes leger heeft Europische aard betreden.

DERDE TEGENKEER.

    De teedre vrouw slijt dag en nacht
    in afgebroken klacht op klacht,
   en ’t eenzaam bed is nat van tranen.
    Het jeugdig, zacht gevoelend hart
    kwijnt weg in nooit verpoosde smaart
om d’ egâ, die haar liet voor ’s Konings helden vanen.