Deze pagina is proefgelezen
Waartoe, waartoe, die ramp gespeld?
Neen! voelen we ons van zorg doorknagen
voor hunne ons overdierbre dagen, —
kom, laten we eer naar de aankomst vragen
eens boden, die ons licht den staat van ’t leger meldt,
en tijding geeft van ’s vorsten leven,
en wie verwinnaar is gebleven:
de boog der schutters van het Oost
of ’t puntig staal van Griekens kroost? —
Maar ’s Koning moeder richt haar schreden
tot ons, met glans omstraald gelijk het oog der goôn.
Gy, bidt haar aan naar ons zeden,
en zij uw hulde haar al knielend aangeboôn!
TWEEDE TOONEEL.
ATOSSA, DE REI.
DE REI.
Verheven Koningin der trouwe Perzianen !
Ontfang den welkomstgroet van minnende onderdanen,
gy, eedle koningsweeuw en moeder van een god
van welvaart voor dees Staat, zoo 't albestierend lot
niet keerde, maar ons steeds voor rampen blijft behoeden!
Verheven Koningin der trouwe Perzianen !
Ontfang den welkomstgroet van minnende onderdanen,
gy, eedle koningsweeuw en moeder van een god
van welvaart voor dees Staat, zoo 't albestierend lot
niet keerde, maar ons steeds voor rampen blijft behoeden!
ATOSSA.
Helaas ! dit enkel woord doet my het harte bloeden.
't Is daarom, dat ik thans het vorstlijk huis verlaat,
en troost en balsem wacht, mijn vrienden, van uw raad.
Ik zal u de oorzaak van die jagende angst verklaren.
'k Vrees voor ons Staatsgebouw, te hoog in bloei gevaren.
Och ! dat dit roemrijk werk, door hemelsche genâ
gevestigd, niet op eens ter neêr storte en verga !
Een volk, hoe talrijk, zoo 't van rijkdom is verstoken,
is kwijnend, maar zijn kracht wordt eerder nog verbroken,
waar 't rijk, van schatten vol, gebrek aan manschap heeft.
Die ramp is 't, waar mijn hart (en zonder end) voor beeft.
Wee, wee ons, zoo dit land zíjn jonglingschap moest derven !
Getrouwen! laat ik heul van uwe reên verwerven!
't Is daarom, dat ik thans het vorstlijk huis verlaat,
en troost en balsem wacht, mijn vrienden, van uw raad.
Ik zal u de oorzaak van die jagende angst verklaren.
'k Vrees voor ons Staatsgebouw, te hoog in bloei gevaren.
Och ! dat dit roemrijk werk, door hemelsche genâ
gevestigd, niet op eens ter neêr storte en verga !
Een volk, hoe talrijk, zoo 't van rijkdom is verstoken,
is kwijnend, maar zijn kracht wordt eerder nog verbroken,
waar 't rijk, van schatten vol, gebrek aan manschap heeft.
Die ramp is 't, waar mijn hart (en zonder end) voor beeft.
Wee, wee ons, zoo dit land zíjn jonglingschap moest derven !
Getrouwen! laat ik heul van uwe reên verwerven!