Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/49

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Wees bedaard; gy weet, geen sterveling kan des noodlots wilt ontgaan:
tegen hem spant de aarde zamen met den hemel, met de zee,
om zijn leven te verbittren door onafgebroken wee.

ATOSSA.

O gelukkigste der vorsten toen gy ’t levenslicht genoot!
Hoogstgelukkig in de welvaart van het rijk dat gy geboodt,
dat uw troon vereerde en aanbad als den zetel van een God!
Ik benij uw zalig sterven. Ja, het eigen zeegnend lot
sloot uw oogen voor de rampen die ons thans ter nederslaan.
Slechts één woord omvat al ’t onheil: ’T IS MET PERZIË GEDAAN.

DE SCHIM.
Wat geluid verascht mijn ooren? Viel dit bloeiend gewest
door het oproer onzer volken of door d’ adem van de pest?

ATOSSA.

Neen! ons leger werd verpletterd voor de muren van Atheen.

DE SCHIM.

Onder wien van onze telgen trok het Perzisch heir daar heen?

ATOSSA.

Onder Xerxes, heet op krijgsroem. ’ Gansche volk vloog met hem meê.

DE SCHIM.

Toog ’t te land naar ’s vijands steden, of op de ongetrouwe zee?

ATOSSA.

’t Had zich tot een heir vergaderd, en een sterke vloot bemand.

DE SCHIM.

En hoe toog het voetvolk over naar het vijandelijk land?

ATOSSA.

Hellaas engte werd gesloten door een breede schepenrij.

DE SCHIM.

En de zee, voor Xerxes zwichtend, liet hem dan den doortocht vrij?

ATOSSA.

Ja: een Godheid was het, zeker, die hem bijstond met zijn raad.