Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/509

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Hy geeft den regen aan de velden,
het water giet Hy op de hei.
Verneêrden stelt Hy in de hoogte,
verdrukten zendt Hy hulp en heil.
Der wijzen raad maakt Hy tot dwaasheid,
hun raad volbrengt een ijdel niets.
De list verstrikt zich in haar netten,
de sluwheid loopt zich-zelv' voorby.
Voor hen wordt dag tot nachtlijk duister,
de middag tastbre donkerheid.
Aan 't zwaard ontrukt hy den verdrukte,
den hulpeloozen uit hun muil.
Zoodat er voor de ellend verwachting,
verstomming voor den boozen is.
Welzalig, wien die Almacht tuchtigt,
verwerpt de roê niet van Zijn hand.
Want Hy doet smert aan, en Hy heelt weêr,
hy wondt, en Zijne hand verbindt.
In zes benaauwdheên brengt Hy redding,
de zevende genaakt u niet.
De honger zal u niet verslinden,
het deert u niet, als de oorlog woedt.
Zelfs met de steenen van de velden,
zelfs met de dieren van het woud,
zult gy verbond en vrede hebben.
Ja, waar het zwaard u tegenblikt,
de honger grijnzend op u aanvalt,
het wild gedierte u tegenbrult,
daar zult gy lachen en gerust zijn;
in uwe tent zal 't vrede zijn.
Vermenigvuldigd zal uw zaad zijn,
uw spruiten, als het kruid der aard!
In ouderdom, verzaad van dagen,
zult gy in 't graf ter ruste gaan,
gelijk de rijpgestoofde koornair
wordt afgesneên en weggelegd.



HOOFDSTUK IX : 2-12.

Voorwaar, ik weet, het is zoo! zou de mensch
rechtvaardig zijn voor God, die hem gemaakt heeft?