Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/54

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

 

ZEVENDE TOONEEL

DE REI, ATOSSA.



DE REI.

Helaas! hoe wordt onze angst vermeerderd, daar zijn moed
ons nieuwe jammren in de toekomst heeft verkond!

ATOSSA.

Gerechte Goôn! ziet neêr op alles wat wy lijden!
Moet hoe veel zorgen heeft mijn moederhart te strijden,
wanneer ’t den hoon herdenkt eens zoons, ter naauwernood,
van dekking zelfs beroofd, ontkomen aan den dood!
Ik keer een oogwenk in d’ ontsierde vorstenwoning,
en poog te rug te zijn voor de aankomst van den koning;
mijn zorg verschaft hem dra een schitterend gewaad,
Vloekwaardig, die zijn kroost in ’t ongeluk verlaat!



 

ACHTSTE TOONEEL



DE REI. — KEER.

    Toen vorst Darius hier regeerde
   die onverwinbre Vorst, in wijsheid Goôn gelijk
     wien de uitgestrektheid van dit rijk
in ’t wettige gezag met dankbre aanbidding eerde;
     toen bloeide ons dierbaar vaderland,
     gelukkig in den zachtsten band.

TEGENKEER.

    Voor vijandelijke macht en lagen
behoedde het een heir, door dapperheid vermaard;
     voor innige ontust, ’t heilige zwaard
de wet; en mocht al eens de vorst een oorlog wagen,
     nooit werd zijn eerzucht door het bloed
     van zoo veel burgeren geboet.

    In hoeveel wijdberoemde steden
    werd niet de schepter aanbeden
     van Vorst Darius, schoon zijn voet
     niet buiten Halys breeden vloed