Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/570

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
gy, Daniël! vernaamt in ’t hart der wereldstad [1]
„De hand des Heeren was op my. De geest beroerde
het merg in ’t binnenste mijns lichaams, en Hy voerde
my over in het dal der dooden. ’k Zag het vol
aan beenders, lang verdord; en ’t was of de aarde zwol
om haar begravenen aan ’t zonlicht weêr te geven.
Toen sprak Hy: Menschenkind! zal dit gebeente leven?
En ’k zeide: Gy-alleen, Gy weet het, Heer mijn Heer!
Toen sprak Hy wederom, en zeide: Propheteer,
en zeg in Mijnen naam, dat deze dooden leven!
Want zie Ik zal den geest des levens in hen geven.
bekleeden hun gebeent met zenuw, vleesch en huid.
En ’k deed en sprak alzoo: en met een vreemd geluid
verbonden zich allengs de beenderen te zamen
(maar nog geen geest was dáár om ’t lichaam te beâmen!)
en ’k zag de zenuwen zich vlechten, vleesch en bloed
zich weven, de opperhuid van ’t hoofd tot aan den voet
zich strekken; en ik riep: Waak op, o Geest des Heeren!
en doe de levenskracht in deze dooden keeren!
En ziet! Hy kwam. Hy blies. Een onafzienbre schaar
van levenden stond op. Hy sprak: Die dooden dáár,
zijn ’t huis van Israël. Ging niet hun heilverwachting
te loor? werd niet hun hoop tot wanhoop en verachting?
En liggen niet verstrooid hun beenderen? — Maar Ik,
’k zal oopnen, o Mijn volk! uw graven, Ik beschik
u ’t leven, Ik het land gewaarborgd aan uw vaadren!
Ik zal uw stammen van des werelds einden gaadren,
en geven Israël en Juda zonder end
van dagen Mijn’ Gezalfde uit David. Ja, ik ben ’t,
de God der krachten, die de dooden op doe rijzen,
en Israël de trouw van Zijn ontfermer prijzen!”
Aldus Ezechiël! hem antwoordde in de rij
der Zienders Beltsasar[2] met droom en prophecy,
als zijn verhelderd oog in verre nachtgezichten
vier wereldrijken zag verrijzen, straks zag richten, —
den troon des Eeuwigen, een vonklend vuur gelijk,
des Schrikdiers hoorn ten val zich zetten, — ’t koninkrijk [3]
den Zoon des Menschen en Zijn heiligen gegeven, —

  1. Dan. VII: 1
  2. Daniël IV: 18.
  3. Daniël VII: 8 - 27.