Deze pagina is proefgelezen
Is ook Artembares gebleven?
Pharnuchus, door ontembren moed,
Sebalces, door zijn rang verheven?
Masistras, Memphis, Tharubis.
en de uit een vorstenstam gesproten
Liléus? Treft ook hun gemis
u by den dood van zoo veel andre Grooten?
Pharnuchus, door ontembren moed,
Sebalces, door zijn rang verheven?
Masistras, Memphis, Tharubis.
en de uit een vorstenstam gesproten
Liléus? Treft ook hun gemis
u by den dood van zoo veel andre Grooten?
XERXES.
Wat reeks van helden voert uw taaal my voor den geest?
Helaas! ook dezen zijn geweest.
Het oog gewend naar die gehatemuren,
waar al ons onheil uit ontsproot,
zijn zy gedood.
Ik kan het denkbeeld niet verduren,
het hart krimpt me in, mijn gantsche lichaam beeft,
terwijl de stem my in den gorgel kleeft.
Helaas! ook dezen zijn geweest.
Het oog gewend naar die gehatemuren,
waar al ons onheil uit ontsproot,
zijn zy gedood.
Ik kan het denkbeeld niet verduren,
het hart krimpt me in, mijn gantsche lichaam beeft,
terwijl de stem my in den gorgel kleeft.
DE REI.
En Xanthes, de overste der onverschrokken Marden?
En die, van krijgen onverzaad,
zich tegen moeilijkheên en lijfsgevaar verhardden,
de ruitrenhoofden, Cigdabaat,
Lithymnas, Arsaces? Zaagt ge ook die helden vallen?
En die, van krijgen onverzaad,
zich tegen moeilijkheên en lijfsgevaar verhardden,
de ruitrenhoofden, Cigdabaat,
Lithymnas, Arsaces? Zaagt ge ook die helden vallen?
XERXES.
Met mijn ontelbre duizendtallen
zijn zy door ’t eigen lot verrast.
Ach! al die uitgelezen braven
zijn onder bergen doôn begraven,
van ’t eerbewijs beroofd, dat zulke helden past.
Met mijn ontelbre duizendtallen
zijn zy door ’t eigen lot verrast.
Ach! al die uitgelezen braven
zijn onder bergen doôn begraven,
van ’t eerbewijs beroofd, dat zulke helden past.
DE REI.
Rampzalige offers van den toorn der hemelingen!
Uw neêrlaag stort ons allen neêr.
Van enkel ramp zien we ons omringen;
daar is voor ons geen redding meer
Met de allerijsselijkste plagen
heeft ons des noodlots hand geslagen:
en, laat zijn woeden eindelijk af,
Uw neêrlaag stort ons allen neêr.
Van enkel ramp zien we ons omringen;
daar is voor ons geen redding meer
Met de allerijsselijkste plagen
heeft ons des noodlots hand geslagen:
en, laat zijn woeden eindelijk af,