Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/60

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
    uw eens zoo fier gedragen hoofd.
   De gunst der Goden is vervlogen:
    uw eer, uw bloem is u ontroofd.
   Wat zoudt ge. droeven, thans nog pralen?
    met een u ongetrouwen Vorst,
   die voor een ijdel roembehalen
    uw gantsche welzijn wagen dorst?

TWEEDE TEGENKEER.

   Vraag, kinderes, moeders, echtgenooten!
    aan uw te diep verneêrden heer
   uw dappre vaders en uw loten,
    uw jeugdige egaâs nimmer weêr,
   Zy rusten in den schoot der zeeën
    of in ’t met bloed gedrenkte zand,
   en zijn bevrijd van al de weeën
    van hun rampzalig vaderland.

DERDE KEER.

   Trekt, Grieken! onze muren binnen
    gy, gunstelingen van het lot,
   die onze krijgren mocht verwinnen!
    verplet hen treurig overschot!
   Wat staat ons thands niet nog te wachten,
    na ’t geen dees dag ons heeft verkond?
   Wat hoop nog kan ons leed verzachten?
    Wat, balsem storten in de wond?

DERDE TEGENKEER.

   Gy, die in tempels en altaren
    gehoond door krijgsmansovermoed,
   uw wreekte in ’t bloed van onze scharen!
    is nog die schennis niet geboet?
   Of zijn wy zelve te misdadig.
    en is voor ons geen deernis meer?
   Voor ’t minst, o Goden! ziet genadig
    op onze onoozle telgen neêr.

XERXES.

Wat Godheid geeft my ooit mijn dierbaar lager weêr?