Deze pagina is proefgelezen
als onder schrikgerucht van Woerdens sombre vlam
gy mede uw post betrokt aan ’t roer van Amsterdam!
En later, toen de toorn der opgeruide Belgen
zich vleide, een oogenblik, ons Neêrland te verdelgen,
verlaten op dat pas van ’s werelds Mogenheên,
ontzag uw grijsheid niet gewapend op te treên
voor de eer van ’t Vaderland en van de Oranjevanen,
de leeuw van uw geslacht vast schuddende zijn manen,
als denkende aan de schand, door ’t Hollandsch voorgeslacht
aan Vlaamschen overmoed by ’t Manpad toegebracht.
gy mede uw post betrokt aan ’t roer van Amsterdam!
En later, toen de toorn der opgeruide Belgen
zich vleide, een oogenblik, ons Neêrland te verdelgen,
verlaten op dat pas van ’s werelds Mogenheên,
ontzag uw grijsheid niet gewapend op te treên
voor de eer van ’t Vaderland en van de Oranjevanen,
de leeuw van uw geslacht vast schuddende zijn manen,
als denkende aan de schand, door ’t Hollandsch voorgeslacht
aan Vlaamschen overmoed by ’t Manpad toegebracht.
De jubelstonde sloeg! Van staats- en oorlogszaken
te veel reeds! ’k Wensch van nu een andren toon te slaken!
Zoo ge immer van mijn zucht de tolken zijt geweest,
zingt, gouden snaren! zingt van dichtkunst op dit feest!
te veel reeds! ’k Wensch van nu een andren toon te slaken!
Zoo ge immer van mijn zucht de tolken zijt geweest,
zingt, gouden snaren! zingt van dichtkunst op dit feest!
Hoe ruischst hier in ons oor de nagalm van die zangen,
met daavrend handgeklap sints vijftig jaren ontvangen,
in ’t rijke Nederlandsch, in ’t statelijk Latijn,
wedijvrend wie van beide u grooter lof zal zijn,
Van Lennep! ’t zij uw stem met huivrend welbehagen
de schim van Hannibal uit de Alpen op deed dagen,
dat de echo van dien naam vervulde berg en dal,
en ’t Sparen op zijn beurt weêrgalmde, Hannibal[1]; —
’t zij ’t bloed, dat Waterloo voor Neêrland zal vergieten,
met zooveel sterker stroom uw feestzang uit deed schieten;[2]
’t zij rijper leeftijd u dat lied gaf in ’t gemoed,
door zooveel lielijkheên in Hollandsche ooren zoet,
dat duinlied,[3] in wiens maat of ’t waar de nachtegalen
van Floris Vooglenzang de zielsgeneugten malen
des vaderlanders by den aanblik van zijn land,
verdedigd en gevoed door golvend stuifzeezand.
Straks werd, hoog in die lucht, op nieuw een galm vernomen, —
het lied des grijzaarts aan de lommerrijke boomen
zijns erfgronds[4] in een taal, voor meer dan zestig jaar
door ’t knaapjen afgezien aan Romes dichtrenschaar, —
met daavrend handgeklap sints vijftig jaren ontvangen,
in ’t rijke Nederlandsch, in ’t statelijk Latijn,
wedijvrend wie van beide u grooter lof zal zijn,
Van Lennep! ’t zij uw stem met huivrend welbehagen
de schim van Hannibal uit de Alpen op deed dagen,
dat de echo van dien naam vervulde berg en dal,
en ’t Sparen op zijn beurt weêrgalmde, Hannibal[1]; —
’t zij ’t bloed, dat Waterloo voor Neêrland zal vergieten,
met zooveel sterker stroom uw feestzang uit deed schieten;[2]
’t zij rijper leeftijd u dat lied gaf in ’t gemoed,
door zooveel lielijkheên in Hollandsche ooren zoet,
dat duinlied,[3] in wiens maat of ’t waar de nachtegalen
van Floris Vooglenzang de zielsgeneugten malen
des vaderlanders by den aanblik van zijn land,
verdedigd en gevoed door golvend stuifzeezand.
Straks werd, hoog in die lucht, op nieuw een galm vernomen, —
het lied des grijzaarts aan de lommerrijke boomen
zijns erfgronds[4] in een taal, voor meer dan zestig jaar
door ’t knaapjen afgezien aan Romes dichtrenschaar, —