Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/605

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
het lied des grijsaarts nog niet zal van levensdagen,
toch met een zacht gevoel van vrede en welbehagen
met zacht gebogen hoofd, by ’t leunen op zijn staf,
zijn weg bewandelend den blik gericht naar ’t graf!
Zegt, Manpads eiken, Manpads beuken, Manpads linden!
Zegt! is er voor dees dag met d’ adem van de winden
geen lichtglans in uw loof verkwikkend afgestraald?
Geen fluistrend antwoord in uw toppen neêrgedaald,
die, weêrgalm op zijn lied, daar ’t hart en ooren boeide,
den Dichter dankte voor den toon die hem ontvloeide.
en, na drie vierden van een eeuwkring, sprak van rust,
als ook den wakkre voegt, zich-zelv’ den tijd bewust?
Maar neen! van hooger af is ’t antwoord neêrgekomen,
van hooger dan de wind die ritselt door de boomen. —
Dat, zilvren snaren! u een andre toon vervang’!
De jubelstonde sloeg. Ik hoog bazuingeklang!

Als in Palestinaas steden, onder ’t volk uit Abraham,
van de zeven Sabbathweken ’t jongste jaar zijn aanvang nam,
vierde ’t land en zijn bewoner voor Jehovaas aangezicht
een verheven, buiten Isrel ongekende, hoogtijdsplicht.
Heel het zespaar zijner stammen hoorde ’t loeien der bazuin,
op wiens wonderdoende slagen eens de Palmstad viel in puin.
Heel het zespaar onzner stammen, dien dag, vernam een toon,
als op Sinai eenmaal vóórging de overgaaf der Wetgeboôn!
Maar geen wet op niew der werken, wet van zwaren last op last,
in de dagen dier bedeeling d’Israëller opgetast,
lag by ’t feest der vijftig jaren in die schallende trompet.
Blijder ruimer, voller, zaalger, was het doel der jubelwet.
’t Was bevrijding, ’t was ontheffing, ’t was herleving, ’t was herstel,
wat de beeldspraak hield besloten van het Godlijk feestbevel.
’t Was aan de oude voorgeslachten d’ Evangelieklank gespeld,
die gevangen vrijheid predikt en verlossing van ’t geweld, —
die den levendigen troost brengt en het leven aan de doôn,
by ’t bazuinen des Archangels en ’t verschijnen van Gods Zoon!

Heil den zondaar, in wiens ooren deze toonval lieflijk klinkt:
heil den sterveling, in wiens boezem deze boodschap binnendringt.
Wie op tollenaarsgenade zich den Redder overgaf,
wie behagen leerde voelen in Zijn Herdersstok en staf;