Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/234

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
218
BEZWAREN TEGEN DE LEER.
 

OVERZIGT VAN DIT HOOFDSTUK.


Wij hebben in dit hoofdstuk eenige zwarigheden en bedenkingen tegen mijne leer beschouwd. Velen daarvan zijn zeer gewigtig, doch ik hoop eenig licht verspreid te hebben over verschillende feiten, die uit het oogpunt van eene onafhankelijke schepping zeer duister zijn. Wij hebben gezien dat de soorten niet onbepaald veranderlijk zijn, en niet door eene menigte tusschenvormen met elkander zijn verbonden; gedeeltelijk omdat de natuurkeus zeer langzaam werkt, en wel op zekeren tijd slechts op zekere weinige vormen; en gedeeltelijk omdat er ten gevolge van de werking dier zelfde natuurkeus steeds voorgaande vormen en tusschenvormen verdrongen en uitgeroeid worden. Naverwante soorten, die nu binnen een onafgebrokenen omtrek leven, moeten dikwijls gevormd zijn toen het gewest niet een geheel uitmaakte, en toen de levensvoorwaarden niet ongevoelig en trapgewijs in elkander overgingen. Wanneer twee rassen gevormd zijn in twee gewesten binnen een onafgebrokenen omtrek, zal er dikwijls een tusschenras zijn gevormd, geschikt voor eene tusschenstrook; doch om de ons bekende redenen zal het tusschenras gewoonlijk kleiner van getal zijn dan de twee vormen die het verbindt. Daarom zullen de twee laatsten, wijl zij grooter in getal zijn, een groot voordeel bezitten boven het minder talrijke tusschenras, en zullen zij er gewoonlijk in slagen om het te verdringen en te vernielen.

Wij hebben gezien dat wij niet te spoedig moeten beweren dat de verschillende levenswijzen niet in elkander zouden kunnen overgaan; en dat het te gelooven is dat eene vleêrmuis door de natuurkeus gevormd kan zijn uit een dier hetwelk in het eerst slechts van boom tot boom kon zweven.

Wij hebben gezien dat eene soort onder nieuwe levensvoorwaarden hare gewoonten kan veranderen, en eene levenswijze aannemen zeer verschillend van die harer naaste bloedverwanten.