Naar inhoud springen

Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/264

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
248
OVER HET INSTINKT.

beter voorbeeld van verschil in dit opzigt gevonden kunnen worden bij de werkers en de vruchtbare wijfjes der bijen. Indien eene werkmier of een ander onzijdig insekt een dier in den gewonen staat was geweest, zou ik zonder aarzelen beweerd hebben dat al zijne kenmerken langzaam door de natuurkeus verkregen waren, namelijk van een individu hetwelk met de eene of andere nuttige wijziging geboren was; dat die wijziging door zijne nakomelingen was geërfd, welke weder veranderden en weder uitgekozen werden en zoo voorts. Maar in eene werkmier hebben wij een dier dat zeer veel van zijne ouders verschilt en onvruchtbaar is, zoodat het nooit in staat kon zijn om verkregene wijzigingen van het instinkt of de ligchaamsinrigting aan zijne nakomelingen over te dragen. Hoe is het mogelijk, mag men met regt vragen, dit geval met de leer der natuurkeus te rijmen?

Vooreerst moeten wij ons herinneren dat er eene tallooze menigte voorbeelden bestaan, zoowel bij tamme als bij wilde dieren, van allerlei verschillen in de ligchaamsinrigting, die in verband staan met zekeren leeftijd, en dat wel bij beide sexen. Wij kennen verschillen niet slechts in verband met eene sexe, maar ook met dat korte tijdperk alleen, waarin het voortplantingstelsel werkzaam is—het bruiloftskleed van vele vogels, de haakvormige kaak van den mannelijken zalm. Wij kennen zelfs geringe verschillen in de hoorns van onderscheidene runderrassen, die in verband staan met een kunstmatig onvolkomenen toestand van de mannelijke sexe; ossen van sommige rassen hebben langere hoorns dan die van andere rassen, in vergelijking met de hoorns der stieren of koeijen van die zelfde rassen. Daarom vind ik er geen wezenlijk bezwaar in, te gelooven dat het eene of andere kenmerk in verband staat met den onvruchtbaren staat van sommige insekten; de groote moeijelijkheid is deze: hoe kunnen zulke met het eene of andere kenmerk in verband staande wijzigingen der ligchaamsinrigting, langzamerhand door de natuurkeus opgehoopt zijn geworden?