Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/356

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
68
DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.

eiland des oceaans is tot heden bekend, hetwelk zelfs een spoor van palaeozoische of secundaire vormingen vertoont. Daaruit mogen wij misschien afleiden dat er gedurende de palaeozoische en secundaire tijdperken noch vaste landen noch eilanden, nabij het vaste land gelegen, bestonden, ter plaatse waar nu de oceaan zich bevindt. Want hadden zij daar bestaan dan zouden er naar alle waarschijnlijkheid palaeozoische en secundaire vormingen bezonken zijn uit het afslijtsel dier landen en eilanden zelven. Die bezinksels zouden ten minste gedeeltelijk opgeheven zijn geworden door de veranderingen van het waterpas des bodems, hetwelk wij veilig gelooven mogen dat gedurende die ontzaggelijk lange tijdperken zal zijn geschied. Als wij dus iets uit die feiten mogen afleiden, moeten wij besluiten dat, waar onze zeeën zich nu uitstrekken, de oceaan zich uitgestrekt heeft sedert het verste tijdperk waarvan wij kennis dragen; en aan den anderen kant, dat, waar nu de vaste landen zijn, groote landen bestaan hebben, ongetwijfeld onderworpen aan rijzing en zakking sedert den eersten silurischen tijd. De gekleurde wereldkaart, die bij mijn werk over de koraalriffen gevoegd is, geeft mij aanleiding, om te besluiten dat de groote zeeën nog hoofdzakelijk altijd zakkende zijn, de groote eilandgroepen nog altijd beurtelings rijzende en zakkende, en de vaste landen nog altijd rijzende. Doch hebben wij eenig regt om te vermoeden dat het zoo geweest is sedert den beginne? Onze vaste landen schijnen gevormd te zijn door een overwigt van de kracht der rijzing gedurende vele afwisselingen van het waterpas des bodems—maar zullen die plaatsen waar de grootste bewegingen geschiedden, niet veranderd zijn gedurende den loop der tijden? In een tijdperk, ondenkbaar langen tijd vroeger dan de silurische tijden, zullen er vaste landen bestaan kunnen hebben waar nu zeeën zijn, en groote en opene zeeën kunnen er geweest zijn waar onze vaste landen thans liggen. Ook zouden wij niet geregtvaardigd zijn in het vermoeden dat, indien bij voorbeeld de bodem van de Stille Zuidzee nu ver-