Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/381

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
93
VERWANTSCHAPPEN.

in de andere vormingen eenigzins tot elkander zullen naderen. De andere leden zullen in sommige kenmerken derhalve minder van elkander verschillen dan de levende leden der zelfde groep, en dit schijnt zeer dikwijls het geval te zijn, zooals de vele gelijke waarnemingen onzer beste palaeontologen bewijzen.

Dus schijnt het mij toe dat door de leer der afkomst met wijzigingen de wederkeerige verwantschappen der uitgestorvene vormen des levens tot elkander en tot de levenden op eene voldoende wijze verklaard kunnen worden. En uit een ander oogpunt zijn zij volkomen onverklaarbaar.

Naar die zelfde leer is het duidelijk, dat de fauna van een groot tijdperk in de geschiedenis der aarde, in algemeene kenmerken zal staan tusschen die welke voorafging en die welke volgde. Zoo zijn de soorten die in de zesde ruimte der teekening leefden de gewijzigde afstammelingen van die der vijfde ruimte, en zij zijn de ouders van die welke nog meer gewijzigd werden in de zevende ruimte: daarom kan het bijna niet missen of zij moeten ongeveer staan tusschen de vormen des levens boven en beneden. Wij moeten evenwel daarbij de geheele vernietiging van eenige voorafgegane vormen in acht nemen; benevens in sommige gewesten het intrekken en zich vestigen van nieuwe vormen uit andere gewesten; en daarenboven de groote wijzigingen die gedurende de lange en opene tusschenvakken hebben plaats gehad. Met in acht neming van dat alles staat de fauna van elk geologisch tijdperk ongetwijfeld in kenmerken tusschen de voorgaande en de volgende faunaas. Ik behoef hiervan slechts een enkel voorbeeld te geven; namelijk, het feit dat de fossilen van het devonische stelsel, toen zij eerst ontdekt werden, terstond door de palaeontologen erkend werden als in kenmerken staande tusschen die van de bovenliggende steenkool- en de onderliggende silurische lagen. Maar elke fauna staat niet noodzakelijk juist in het midden tusschen twee anderen, wijl er ongelijke tijdvakken tusschen twee opvolgende vormingen verloopen zijn.