Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/400

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
112
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.

voortgekomen moeten zijn, dat is dat zij van den zelfden stamvader moeten afstammen. Van zulke soorten die gedurende gansche geologische tijdperken slechts weinig veranderd zijn, valt het niet moeijelijk te gelooven dat zij uit het zelfde gewest voortgekomen zijn; want door de groote aardrijkskundige en andere veranderingen, die sedert de oudste tijden geschied zijn, kan het niet anders of er moeten ook verhuizingen hebben plaats gehad. Maar in vele andere gevallen, waarvan wij met reden moeten gelooven dat de soorten van een geslacht eerst sedert betrekkelijk nieuwe tijdperken ontstaan zijn, is de zwarigheid in dit opzigt veel grooter. Het is ook duidelijk dat de individuen van de zelfde soort, ofschoon nu ver van elkander gelegene en afgezonderde gewesten bewonende, van eene plek afkomstig moeten zijn waar hunne ouders het eerst voortgebragt waren. Immers, gelijk wij in het vorige hoofdstuk gezien hebben, het is ongeloofelijk dat individuen, volkomen aan elkander gelijk, ooit door de natuurkeus voortgebragt zouden zijn uit ouders die soortelijk verschilden.

En zoo zijn wij dus gekomen tot de vraag, die zoo dikwijls reeds door de natuurkundigen op verschillende wijzen beantwoord is, namelijk, "of de soorten op een of op meer punten van de oppervlakte der aarde geschapen zijn?" Het is ongetwijfeld zeer raadselachtig hoe eene soort bij mogelijkheid verhuisd kan zijn van een enkel punt naar de verschillende, ver van elkander verwijderde en afgezonderde punten, waar zij nu gevonden wordt. Desniettemin is ons verstand gewillig om de eenvoudige stelling aan te nemen dat zekere soort het eerst op één punt is voortgebragt. Hij die dat verwerpt, verwerpt ook de echte oorzaak van de gewone voortbrenging met opvolgende verhuizingen, en roept de hulp van een wonderwerk in. In het algemeen neemt men aan dat in de meeste gevallen het gewest, hetwelk door zekere soort wordt bewoond, onafgebroken, dat is niet in afzonderlijke deelen verdeeld is; en als eene plant of een dier twee gewesten bewoont, zoo ver van elkander of door zulke onover-