tuigend bewijs van dien eenigzins warmeren tusschentijd, sedert den ijstijd en thans, kunnen vinden.
De noordsche vormen zullen gedurende hunne verhuizing naar het zuiden en den opvolgenden terugtogt naar het noorden aan bijna het zelfde klimaat blootgesteld zijn geweest, en, wat wel in acht genomen moet worden, zij zullen tot één ligchaam vereenigd geweest, dat is zij zullen bij elkander gebleven zijn. Gevolgelijk zullen hunne wederzijdsche verhoudingen niet verstoord geworden, en, in overeenstemming met de leer die in dit boek wordt verkondigd, zullen zij geen belangrijke wijzigingen ondergaan hebben. Doch met onze bergsoorten, die afgezonderd bleven bestaan van het oogenblik waarop de warmte terugkeerde, eerst aan den voet en later op de toppen der bergen, zal het geval een weinig verschillend zijn geweest. Want het is niet denkbaar dat alle noordsche soorten op gebergten, ver van elkander gelegen, achtergelaten en daar sedert altijd in het leven gebleven zullen zijn. Zij zullen alzoo naar alle waarschijnlijkheid vermengd geworden zijn met oude bergbewoners, die op de bergen geleefd moeten hebben vóór het begin van den ijstijd, en die gedurende den koudsten tijd tijdelijk naar de vlakten verdreven geworden zijn: zij moeten derhalve aan den invloed van eenigzins verschillende omstandigheden onderworpen zijn geweest. Hunne wederkeerige verhoudingen zullen dus eenigermate gestoord zijn geworden: gevolgelijk zullen zij vatbaar geworden zijn voor wijzigingen, en dit, wij zien het, is het geval geweest. Immers, als wij de tegenwoordige bergplanten en dieren der verschillende europesche gebergten, ofschoon vele soorten de zelfden zijn, vergelijken met sommige hedendaagsche rassen, moeten wij eenigen als twijfelachtige vormen beschouwen, en anderen als onderscheidene, maar naverwante of vertegenwoordigende soorten rangschikken.
Om duidelijker te maken wat, naar ik geloof, gedurende den ijstijd gebeurd is, stellen wij dat in het begin van dien