gevolg geweest zijn, en hun ten voordeele hebben gestrekt. En zoo bestaan er dus velen van die landverhuizers—ofschoon nog ten volle door de erfelijkheid aan hunne broederen van de noordelijke en zuidelijke halfronden verwant—tegenwoordig in hunne nieuwe woonplaatsen, als wel gemerkte rassen of als verschillende soorten.
Door hooker ten opzigte van Amerika, en door alph.de candolle ten opzigte van Nieuw-Holland, is er vooral op gewezen dat vele gelijke en verwante planten klaarblijkelijk van het noorden naar het zuiden en van het zuiden naar het noorden zijn getrokken. Wij zien evenwel minder zuidelijke dan noordelijke vormen op de bergen van Borneo en Abyssinie. Ik vermoed dat die grootere, dat is overwegende verhuizing van het noorden naar het zuiden te wijten is aan de grootere uitgestrektheid van het land in het noorden, en ook daaraan dat de noordsche vormen in grooter getal aanwezig waren. Ten gevolge daarvan zullen zij door de natuurkeus en door de mededinging tot een hoogeren trap van volkomenheid of tot grootere magt gekomen zijn dan de zuidelijke vormen. En derhalve zullen de noordelijke vormen, toen zij gedurende den ijstijd met de zuidelijken vermengd werden, in staat geweest zijn om de laatsten, die zwakker waren, te verslaan. Volkomen het zelfde zien wij heden ten dage: namelijk dat zeer veel europesche schepselen den bodem van La Plata bedekken en in minderen graad ook Nieuw-Holland, en dat zij de inboorlingen min of meer verslagen hebben. Integendeel, zeer weinig zuidelijke vormen zijn in Europa inheemsch geworden, ofschoon er huiden, wol en dergelijke dingen, geschikt om zaden over te brengen, in menigte in Europa gedurende de laatste twee of drie eeuwen uit La Plata, en sedert de laatste twintig of dertig jaar uit Nieuw-Holland zijn ingevoerd. Iets dergelijks moet er op de bergen tusschen de keerkringen zijn gebeurd. Er is geen twijfel aan of zij waren vóór den ijstijd begroeid met inlandsche bergplanten, maar dezen zijn bijna overal grootelijks geweken voor