Naar inhoud springen

Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/457

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
169
VERSPREIDING VAN SOMMIGE GESLACHTEN.

Bij de beschouwing der verre verspreiding van zekere geslachten moeten wij in onze gedachten houden, dat eenigen zeer oud zijn en in een zeer lang verleden tijdperk uit een gemeenen stamvader moeten zijn ontsprongen. Er zal dus ruimschoots tijd zijn geweest voor groote veranderingen in het klimaat en in den bodem en in de middelen ter vervoer, en gevolgelijk voor de verhuizing van eenige soorten naar alle deelen der aarde, waar zij gewijzigd kunnen zijn geworden in verhouding tot hare nieuwe levensvoorwaarden. Ook is er, volgens geologische feiten, eenige reden om te gelooven dat de laagste wezens van elke klasse in het algemeen langzamer veranderen dan de hoogere vormen. Gevolgelijk zullen de lageren eene betere kans gehad hebben om ver verspreid te worden, en nogthans hunne zelfde soortkenmerken te behouden. Dit feit, gepaard met de omstandigheid dat de zaden en eijeren van vele lage vormen zeer klein zijn en zeer geschikt om ver vervoerd te worden, pleit zeer voor eene wet die reeds lang bekend is, maar het laatst door alph. de candolle ten opzigte van de planten treffend verdedigd is, namelijk deze: dat hoe lager eene groep van bewerktuigde wezens staat op de ladder der natuur, des te beter is zij geschikt om zich ver te verspreiden.

Al deze dingen nu—namelijk: lage en langzaam veranderende vormen zijn het verst verspreid—sommige soorten van ver verspreide geslachten zijn eveneens ver verspreid—berg-, meer-, en moerasbewoners zijn, met de bovengemelde uitzonderingen, verwant aan die van het omringende lage of drooge land, ofschoon die woonplaatsen zoo hoogst verschillend zijn—de zeer naauwe betrekking onderling van de soorten die de eilanden van den zelfden archipel bewonen—bovenal de zeer groote verwantschap van de bewoners van elken archipel of van elk eiland tot die van het naaste vaste land—al die dingen zijn, dunkt mij, zeer onverklaarbaar uit het oogpunt van de gewone leer, dat elke soort afzonderlijk is geschapen, maar