Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/463

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

 

DERTIENDE HOOFDSTUK.




OVER DE WEDERKEERIGE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS.—OVER DE VORMLEER, DE KIEMLEER, EN DE WERKTUIGEN DIE IN BEGINSEL AANWEZIG ZIJN.


Over de rangschikking der groepen ondergeschikt aan groepen.—Het natuurlijke stelsel.—Regelen en moeijelijkheden der rangschikking verklaard uit de leer van afkomst met wijzigingen.—Over de rangschikking van rassen.—De afkomst wordt altijd bij de rangschikking in acht genomen.—Gelijke en aangenomene kenmerken.—Over de algemeene, de zamengestelde en de uiteenloopende verwantschappen.—De uitsterving scheidt en bepaaldt de groepen.—Over de vormleer.—Gelijke vormen van leden der zelfde klasse en van gedeelten van het zelfde individu.—Over de kiemleer.—Hare wetten zijn te verklaren uit de veranderingen die niet in jeugdigen leeftijd verschijnen, maar wel op een leeftijd van het individu, overeenkomende met dien van de ouders.—Werktuigen die in beginsel aanwezig zijn.—Verklaring van hunnen oorsprong,—Overzigt.


Sedert den dageraad des levens worden alle bewerktuigde wezens bevonden in mindere of meerdere mate op elkander te gelijken, zoodat zij in groepen gerangschikt kunnen worden. Die rangschikking is volstrekt niet willekeurig, gelijk de rangschikking der sterren in sterrebeelden. Het bestaan van groepen zou van eene zeer eenvoudige beteekenis zijn, indien de eene groep uitsluitend geschikt was om op het land te wonen, de andere om in het water te leven, eene derde om vleesch, eene vierde om planten te eten. Doch zoo is het volstrekt niet. Het is algemeen bekend hoe zelfs leden van de zelfde