Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/538

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
250
ALGEMEEN OVERZIGT EN BESLUIT.

eene reeks van jaren beschouwd uit een oogpunt volkomen tegenovergesteld aan het mijne. Het is zoo gemakkelijk onze onwetendheid te verbergen achter uitdrukkingen als "het scheppingsplan, de eenheid van het doel" en dergelijken, en ons te verbeelden dat wij eene verklaring geven, als wij niets doen dan een feit vermelden. Hij, die geneigd is om meer gewigt te hechten aan onverklaarde moeijelijkheden, dan aan de verklaring van zeker getal van feiten, zal ongetwijfeld mijne leer verwerpen. Eenige natuurkundigen, die reeds aan het weifelen zijn en reeds begonnen zijn te twijfelen aan de onveranderlijkheid der soorten, zullen door dit boek meer en meer overtuigd worden. Maar ik zie met vertrouwen uit naar de toekomst, naar jonge en beginnende natuurkundigen, die in staat zullen zijn om de zaak van beide kanten te beschouwen en met onpartijdigheid over de vraag te oordeelen. Hij, die gelooft dat de soorten veranderlijk zijn, zal der wetenschap een goeden dienst bewijzen door zijne overtuiging uit te spreken, want op die wijze alleen kan het vooroordeel, hetwelk dit onderwerp bezoedelt, worden weggenomen.

Verscheidene natuurkundigen hebben in den laatsten tijd als hun geloof te kennen gegeven dat eene menigte van dien naam dragende soorten in elk geslacht geen echte soorten, maar dat anderen wezenlijke soorten zijn, dat is onafhankelijk zijn geschapen. Het is mij onbegrijpelijk hoe men tot zulk een besluit kan komen. Die geleerden nemen aan dat eene menigte van vormen, welke tot voor korten tijd door hen zelven voor bijzondere scheppingen werden gehouden, en welke nog steeds door verre de meeste natuurkundigen uit dat oogpunt beschouwd worden, vormen, die derhalve elken uitwendigen trek van echte soorten vertoonen—zij nemen aan dat die door veranderingen zijn ontstaan, maar zij weigeren om dat zelfde te gelooven van andere, uiterst weinig verschillende vormen! Zij beweren evenwel niet dat zij kunnen bepalen of zelfs gissen welke vormen des levens geschapen en welke vormen door bijkomende,