zonderingen zulks ook in andere gewesten te zijn, en ook, naar de armpootige schelpdieren te oordeelen, in vorige tijdperken geweest te zijn. Die feiten zijn zeer moeijelijk te verklaren, want zij schijnen te bewijzen dat die verschillen en veranderingen onafhankelijk van de levensvoorwaarden zijn. Ik ben genegen te vermoeden dat wij in die veelvormige geslachten niets anders moeten zien dan veranderingen in het eene of andere deel, welke voor de soort noch dienstig noch ondienstig waren, en die daarom door de natuurkeus verwaarloosd, dat is niet aangegrepen en blijvend gemaakt zijn—wat wij later zullen verklaren.
Zulke vormen, welke in hoogen graad het kenmerk van soorten bezitten, maar welke zóó op andere vormen gelijken of daaraan zóó naauw door overgangen verbonden zijn, dat de natuurkundigen er niet aan denken om hen als afzonderlijke soorten te beschouwen en te rangschikken—zijn in vele opzigten voor ons het belangrijkst. Wij hebben alle regt om te gelooven dat velen van die twijfelachtige en naverwante vormen voortdurend hunne kenmerken behouden hebben, in hun geboorteland en sedert langen tijd aaneen, niet minder dan, zoover wij weten, echte en ware soorten doen. Meestal ziet men dat een natuurkundige, als hij twee vormen door overgangvormen met elkander kan verbinden, dat hij in dat geval den eenen vorm beschouwt als een ras van den anderen, en wel zóó dat hij de meest voorkomende soort of ook wel somtijds slechts die welke het eerst beschreven is, als de soort, en de andere als het ras of de verscheidenheid beschouwt. Doch er zijn sommige gevallen waarin het zeer moeijelijk valt den eenen vorm voor eene verscheidenheid van den anderen te verklaren, al zijn zij naauw door overgangen met elkander verbonden—gevallen waarin ook de veel aangehaalde basterden der overgangen de zwarigheid niet oplossen. Evenwel wordt in vele gevallen de eene vorm als eene verscheidenheid van den anderen beschouwd, niet omdat de overgangen aan te wijzen zijn, maar omdat de