Pagina:DeOntwikkelingVanHetSocialisme (Engels 1886).djvu/56

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

52

de producenten niets te konsumeeren hebben, omdat het ontbreekt aan—konsumenten. De uitzettingskracht der produktiemiddelen doet de banden springen, die de kapitalistische produktiewijze hun heeft aangelegd. Hun bevrijding uit deze banden is de eenige voorwaarde van een onafgebroken, steeds sneller toenemende ontwikkeling der produktieve krachten en daardoor van een praktisch onbegrensde toeneming der produktie zelve. Dat is niet genoeg. De maatschappelijke toeëigening van de produktiemiddelen ruimt niet alleen de nu bestaande kunstmatige belemmeringen der produktie weg, maar ook de positieve verkwisting en verwoesting van de produktieve krachten en produkten, die tegenwoordig de onvermijdelijke metgezel is der produktie en haar hoogtepunt bereikt in de krisissen. Zij maakt verder een massa produktiemiddelen en produkten vrij voor de maatschappij door verwijdering van de onzinnige verkwisting der nu heerschende klassen en haar politieke vertegenwoordigers. De mogelijkheid om door middel van de maatschappelijke produktie aan alle leden der maatschappij een bestaan te waarborgen, dat niet slechts materieel geheel toereikend is en van dag tot dag rijker wordt, maar dat hun ook de geheele vrije ontwikkeling van lichamelijken en geestelijken aanleg verzekert, deze mogelijkheid bestaat nu voor het eerst maar zij bestaat.[1]


  1. Een paar cijfers mogen een voorstelling bij benadering geven van de geduchte uitzettingskracht der moderne produktiemiddelen, zelfs onder den kapitalistischen druk. Volgens de jongste berekening van Giffen bedroeg de gezamentlijke rijkdom van Groot-Brittannie en Ierland in ronde getallen:
    in 1814 ongeveer 2200 millioen P. St. (  26400 millioen guldens.)
    in 1865 ongeveer 6100 millioen P. St. (  73200 millioen guldens.)
    in 1875 ongeveer 8500 millioen P. St. (102000 millioen guldens.)

    Wat de vernieling van produktiemiddelen en produkten aangaat in de krisissen, op het 2de kongres van Duitsche industrieelen te Berlijn op 21 Februari 1877 werd het gezamentlijk verlies alleen der Duitsche ijzerindustrie bij de laatste kraak geschat op 273 millioen guldens.