59
Twee feiten, die in de natnur gegrond zijn, beheerschen de oude geschiedenis van alle of van bijna alle volkeren: indeeling van het volk volgens verwantschap en gemeenschappelijk eigendom van den grond. Zoo was het ook bij de Duitschers. Evenals zij de indeeling in stammen, maagschappen, geslachten uit Azië meegebracht hadden, evenals zij nog tot den tijd der Romeinen hunne benden in den slag zoo schikten, dat altijd de naaste verwanten schouder aan schouder stonden, zoo beheerschte deze indeeling ook de in bezitneming van het nieuwe gebied ten oosten van den Rijn en ten noorden van de Donau. In de nieuwe woonplaats liet elke stam zich neer niet naar luim of toeval maar gelijk Cesar uitdrukkelijk zegt, volgens de geslachten van de stamgenooten. De grootere naastverwante groepen kregen een bepaald stuk, waarop wederom de enkelen, een zeker aantal geslachten van zooveel families, zich neerlieten en wel dorpsgewijze. Meerdere verwante dorpen vormden een honderdschap (in het oud Hoogduitsch Huntari, in het Noorsch: heradh) verscheidene honderdschappen vormden een gau, het geheel der gauwen was het volk zelf. De grond, die door het dorp niet in beslag was genomen, bleef ter beschikking van het honderdschap; wat hierin niet was toebedeeld, bleef aan de gauen wat dan nog overbleef—meestal een zeer groote landstreek—bleef in onmiddellijk bezit van het geheele volk. In Zweden vinden wij al deze verschillende soorten van gemeenschappelijk bezit naast elkaar. Elk dorp heeft dorpsgemeenschappelijk land en daarnaast gemeenteland van honderdschappen, gauen en landstreken en eindelijk het volksgemeenschappelijk land dat door den koning als vertegenwoordiger van het geheele volk werd aanvaard. Maar allen, ook het koninklijke deel,