Pagina:DeOntwikkelingVanHetSocialisme (Engels 1886).djvu/65

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

61

de aflossing van de lijfeigenschap is afgeschaft en den grondeigenaar toegekend is.[1]

Ten tijde van Cesar bebouwde althans een groot deel der Duitschers, nl. de Sueven, dat nog geen vaste woonplaats had gekozen, het land gemeenschappelijk; dit geschiedde, zooals wij naar analogie met andere volkeren mogen aannemen, op deze wijze dat de enkele geslachten, die een zeker aantal verwante families omvatte het hun toegewezen land, dat jaarlijks wisselde, gemeenschappelijk bebouwden en de produkten onder de families verdeelden. Maar toen ook de Sueven tegen 't begin onzer jaartelling in de nieuwe woonplaats zich hadden neergezet, toen hield dat weldra op. Tacitus althans (150 j. n. Chr.) kent nog maar alleen de bebouwing van den grond door de afzonderlijke families. Maar ook aan dezen werd slechts voor één jaar het land aangewezen ter bebouwing; elk jaar werd het op nieuw verdeeld en gewisseld.

Hoe het daarbij toeging, dat kunnen wij nu nog zien aan de Moezel en in de hooge wouden bij de zoogenaamde meierijen. Daar wordt niet meer jaarlijks, maar toch nog alle 3, 6, 9 of 12 jaar al het bebouwbare land, akkerland en weiden, bijeengevoegd en naar gesteldheid en hoedanigheid gedeeld in een aantal "heem." Elke "heem" deelt men weer in zooveel gelijke deelen, lange, smalle strepen als er rechthebbenden in de gemeente zijn en dezen worden onder hen bij 't lot verdeeld, zoodat elke deelhebber in elke "heem", dus van elke soort en hoedanigheid van den grond oorspronkelijk een even groot stuk kreeg. Tegenwoordig zijn de aandeelen ongelijk geworden


  1. Op dit onderscheid, dat in zijn geschiedkundige gevolgen zoo hoogst belangrijk is, wees Marx mij; deze is in alles wat de oorspronkelijke toestanden der menschelijke maatschappij aangaat, onvoorwaardelijk het beste gezag.