72
zelfs deze onderwerpen aan hun heerschappij. En toch duurde het oude markgenootschap voort, al was het ook onder voogdijschap der heeren.
Hoe bepaald noodig toen nog de regeling was voor den landbouw, zelfs voor het groot grondbezit, dat bewijst duidelijk de kolonisatie van Brandenburg en Silezie door Friesche, Nederlandsche, Saksische en Rijn-Frankische kolonisten. Die menschen hadden zich van de XIle eeuw af dorpsgewijze op heerenland neergezet en wel volgens het Duitsche recht, d.w.z. volgens het oude markenrecht, voor zooverre het was blijven bestaan op de hoeven der heerschappen. Elkeen verkreeg huis en hof, een voor allen gelijk volgens oud gebruik door het lot bepaald aandeel in het dorpsgebied en het recht van gebruik van woud en weide, meestal in het bosch der grondheeren, zeldzamer in de afzonderlijke mark. Dit alles was erfelijk; het grondeigendom verbleef aan den heer, aan wien de kolonisten vaste renten en diensten erfelijk verschuldigd waren. Maar deze diensten waren zoo matig, dat de boeren er hier beter bij stonden dan ergens anders in Duitschland. Daarom bleven zij ook rustig toen de boerenoorlog uitbrak. Voor dit afvallen van hun eigen zaak werden zij dan ook zwaar gestraft.
In het algemeen kwam er tegen het midden der XIIIe eeuw een besliste keer ten gunste der boeren; de kruistochten bereidden hem voor. Velen der uittrekkende grondheeren lieten hun boeren uitdrukkelijk vrij. Anderen zijn gestorven, ondergegaan, honderden adelijke geslachten verdwenen, wier boeren eveneens dikwijls de vrijheid verkregen. Nu kwam hierbij, dat met de toenemende behoeften der grondheeren het kommando over het werk der boeren veel belangrijker werd dan dat over hun personen. De lijfeigenschap der