Pagina:DeVeluwe eene wandeling (Heldring & Graadt Jonckers 1845).djvu/30

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

( 22 )

de bergen nog heerscht, bij zoo veel gemis van hetgeen de wereld. schoon vindt, aan te mogen bevelen.

Een vijfde doel was het eigene schoon dezer landstreek nate speuren. Misschien had ook wel de keurige beschrijving der Praeri van cooper, in zijnen schoonen dus ge- noemden roman, waarin hij het einde van den omzwerven- den vriend der Mohikanen, den vijand der volkplantelin- gen teekende, er niet weinig toe bijgedragen, om ons in de overtuiging te sterken, dat er ook ginds nog wel iets op die onmetelijke heiden gevonden konde worden, wat het oog toelacht, en de verbeelding aangenaam bezig houden moest. Misschien was dit verlangen vermeerderd door de beschrijving der Astoria van washington irving, dat boek zoo rijk in tafereelen uit het woeste leven der natuur in gindsche wildernissen; welligt verhoogd door zijne eigene jagttogtjes op de onmetelijke steppen van Noord-Amerika. Wij waren wel geene jagers, maar in der menschen hart blijft toch steeds dat verlangen wonen, naar eenen vrijen gang over berg en dal, eene omdoling door veld en weide, waar niet ieder oogenblik eene jagtpaal of sloot herinnert aan een ander regt, dan dat van den mensch, die slechts wandelt om te genieten, en niet om te rooven.

Eindelijk mogt de laatste en voornaamste reden wel zijn, hier en daar een’ vriend in de vreemdelingschap op te zoe- ken, eene nieuwe kennis te maken op reis naar het Vaderland daar boven. Want alle reizen groot of klein zijn der- waarts, en de mensch die dit niet weten wil of vergeten kan, is niet waardig dat de Schepper tot hem zeide: "Gij zijt stof en tot stof zult gij wederkeeren," wetende dat de herinnering aan de sterfelijkheid de heerlijkste roepstem tot de onsterfelijkheid in zich vervat. Wij hebben dan ook menig hart gevonden, dat ons toegenegen was, menig’ vriend van wien wij ongaarne scheidden, menige woning die ons gastvrij