( 67 )
geene onaangename verpozing geven, die, in eene der zomer- maanden, zich naar het schoon gelegene Ede hegevende, op de heide achter Ede en Bennekom eenige uren ronddoolt.
Ook de heide heeft haar eigen schoon en, zoo zij zich niet al te lang ver uitstrekt, heeft zij nog veel waarover de mensch nadenken kan. Het eerste wat zij ons voorspiegelt, is het beeld van den verwaarloosden mensch, die — als deze heidegrond — niet onvruchtbaar maar toch zonder vruchten is; en wat kan hij worden als gij hem met gind- schen heerlijken akker vergelijkt? Het tweede wat zij ons herinnert, is de pligt des menschen, om, waar hij kan, immer alles in het werk te stellen, ten einde leven in, deze doodsheid in te voeren. Wie over deze twee onderwerpen al wandelende nadenkt, zal niet vruchteloos de vale heide betreden hebben.