( 73 )
ons het in gindsche dagen verbeelden kunnen, toen de beer en de wolf met het wilde zwijn nog de onmetelijke bosschen der Veluwe bewoonden, toen het hert en het ree de gansche vlakte bij kudden overzwierven, toen de valk en de reiger, en zoo menig klein wild hier nog alleen huisden, en, bij wijze van een vrolijk spel, de afwisseling verschaften aan de jagten op het grove wild, waar de op- perjagermeester der Veluwe en zijne vrienden zich wel het liefste mede bezig zullen gehouden hebben. Wie weet, hoe menig schoone jonkvrouw, op een uitmuntend ros gezeten, met den kostbaren valk op hare hand, toen nog het slot verliet om, in den snelsten draf, den vogel te volgen, wan- neer zij hem de vrijheid gegeven had, op het gezigt eener prooi, die haar begeerlijk genoeg voorkwam, om daar aan haren valk te wagen, — wie weet wat tooneelen van ge- vaar, van strijd, misschien ook van liefde, deze omstreken toen vertoonden? ....
Doch wij zwijgen van gissingen aangaande gindsche da- gen, om nog een tweede herinnering van oudheid te her- denken, door dezelfde vriendelijkheid van den heer van heukelom ons medegedeeld; een weg namelijk ter zijde van het slot, de Didenweg genaamd (de doodenweg), voert naar eene plaats de Laar geheten (het lager), waar nog een wonderlijke kring van hoogten gevonden wordt, geheel in de manier van een klein leger, waarom heen zich eene vlakte verspreidt, op welke een zoo groot getal urnen ontdekt is, dat ik zelf, over een gedeelte van den omgeworpen grond voortwandelende, nu eens een handvol doodsbeenderen bijna tot asch verbrand, dan een’ aantal scherven van eene verbrokene urne vond, en dan wederom plekken waar de zwarte verbrande aarde de kenmerken van een lijkstapel nog vertoonden. Eene dezer urnen werd mij door denzelfden heer toegezonden. Zij was stellig uit