BLAUWBOEKJES 103
van den schrijver, van ,’s mans Schaapskooi (foei!)”. Dit foei voegt de boosgeworden grijsaard met een uitroepteeken achter de ,,Schaapskooi”, waarvan de inhoud tijdens het stellen van dezen brief hem ter hand was gekomen.
Wat deze oude predikant verder durft te schrijven is aan ophitsing gelijk, aandrijven tot fanatieke woede, zoodat het niet uit kon blijven, dat het grauw naast studenten van de Hogeschool te Groningen straks in handtas- telijkheden en baldadigheid zijn haat tegen de ,separatisten” gaat luchten. "')
Eén voorbeeld volge van de wijze waarop hij schrijft over den predikant van Ulrum na de verschijning van diens Schaapskooi. ,Mijne bekwaam- heden vieien mij geenszins zoo, dat ik daarin een aanleiding zou kunnen vinden, om mijne tijdgenooten, op dat punt, behoorlijk te dienen, maar mijne jaren geven mij daartoe cenige bevoegdheid en regt, of, ware het ook dit niet, dan zou alleen de verontwaardiging over het onkiesch be- staan van den Heer De Cock de pligt van tegenspraak heiligen. Vroeger reeds heb ik beproefd, om den Heer De Cock, bij vriendelijke uitnoodi- ging, op het veld van Bijbelleer terug te brengen, hem daartoe eenen wedstrijd aanbiedende, ten einde de thans weer opgewekte geschillen aan den onbedriegelijken regel van Gods Woord alleen te toetsen, alle menschelijke stelsels of synodale besluiten uit bedingende. Op dat veld, dacht mij, konden wij beide met eer verschijnen, en de overwonnene zou met evenveel roem zijn afgetreden als de overwinnaar. De waarheid had daarbij altijd gewonnen en deze zoeken wij toch, bij al het verschil van meeningen? Ik moet hier in het voorbijgaan doen opmerken, dat, tijdens het stellen van mijnen brief de straks gemelde Schaapskooi nog niet tot mijne kennis gekomen was, die mij, kort daarop en nuvolkomen overtuigde, dat Z.E, met geheele andere wapenen schermt dan den Protestant vereeren, zoodat Bijbelleer en Synodeleer, in ’s mans ziel, woorden van nagenoeg gelijke beteekenis zijn. Geen wonder dan ook, dat ik op mijn schrijven een antwoord ontving, waarbij Z.E. verkoos, de Synodeleer in reserve te houden, om indien het veld van Bijbelleer eens, in zijn nadeel, was afgestreden, mij dan met de zware batterij van het Dordrechtsche geschut te overvallen en, gelijk ik nu uit de Schaapskooi kan opmaken, ook nog bovendien met soortgelijk moordwapen als de Belgische monster-mortier, te verpletteren. Ik neem het Z.E. niet kwalijk, dat hij niet in mijn voorstel getreden is, maar hij kan wederkeerig van mij niet vergen, dat ik hem dubbele wapenen gunnen zou, waaronder waar- achtig moordgeweer, terwijl ik slechts met een enkel, eerlijk wapen tegen hem zou overstaan, altijd met het mogelijk gevolg van — al won ik ook den strijd op het terrein van Bijbelleer — in het oog der niet-denkers op dat van Synodeleer bezweken te zijn. Sedert ik de verregaande on- beschaamdheid en, op gezond verstand laag neerziende, betweterij van
�