Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/24

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
10
BRONNEN


Zal men de wordingsgeschiedenis der actie van ’34 verstaan en kunnen beoordeelen dan dient er geput te worden uit de rijkelijk vloeiende bron aangeboord door het Adres aan alle mijne Hervormde Geloofsgenooten van D. Molenaar.
Een der uitnemendste bronnen voor de kennis van de eerste jaren der Afscheiding blijft nog steeds het tijdschrift De Reformatie. Dat zou ik willen noemen het „lijfblad” van ds H. P. Scholte. Met zijn terugtreden en heengaan kon de Reformatie zich niet langer handhaven. Deze bron geeft vooral wat de geschiedenis der vervolgingen betreft een goeden kijk op, en weer haal ik mr Sybenga aan, „het sinister bestaan van de alle zedelijke kracht verliezende voorschriften” der regeering inzake de Afscheiding.

Willen we ons nu wat verder verwijderen van de oorspronkelijke bronnen en komen tot de afgeleide wateren, dan bieden de pamfletten verschenen in verband met de landverhuizing naar Amerika het meest waardevolle materiaal. En aan deze litteratuur wil ik een aanhaling ontleenen die bizonder kenschetsend is.
Toen de Afgescheidenen „vrijheid” hadden aangevraagd, drukte dit zwaar op veler conscientie. Zij zagen daarin een grievende rechtskrenking. Dat steeds moeten vragen van erkenning of toelating aan de Regeering is mede een van de grootste oorzaken waardoor juist uit afgescheiden kringen zoovelen alle gevaren en moeiten wilden trotseeren toen nog verbonden aan de landverhuizing naar Amerika. Verontwaardigd riepen een Brummelkamp en Van Raalte in hun brochure Landverhuizing uit: „Welke regeering zal zich verstouten de vorming van een gemeente van Christus van hare goed- of afkeuring afhankelijk te maken.” Men heeft het de mannen der Scheiding kwalijk genomen dat zij hebben gevraagd op Scholte’s voorgang, naar Utrechts voorbeeld, „de vrijheid” en zij zelf hebben den druk daarvan diep gevoeld. Zij die vroegen hadden toch geen vrede daarmede en zij vertolkten dit onder meer ook aldus: „door het vragen van de burgerlijke erkenning der Afgescheidene gemeenten schijnen wij deze stille krenking van Christus door het gouvernement te rechtvaardigen” en dan eindigen de beide zwagers, de genoemde vaders der Scheiding, met een ontboezeming, die mr Sybenga als een ultimatum klinkt als zij zich aldus uiten: „Ruimt het gouvernement de met de grondwet in strijd staande napoleontische wetsartikelen niet op, treedt het voort in de toepassing derzelve, welke ingrijpt in de teederste rechten, dan zullen, hopen wij, de afgescheidenen zich gedrongen gevoelen om bij teruggave van de burgerlijke erkenning en het intreden in onerkende gebouwen liever openbaar met het gouvernement in strijd te leven dan den schijn van stilzwijgend de vervolging te billijken, aan te nemen.” 18)