288 STEUN GEZOCHT EN GEVONDEN Op denzelfden dag zette zich ook in Friesland een ambtsbroeder tot het schrijven van een brief aan De Cock, hartelijk van toon, kort van inhoud, en bemoedigend. Toch behoeft men beide brieven slechts naast elkander te leggen en men kan zich voorstellen dat De Cock den langen brief uit het Zuiden des lands gelezen en nog eens gelezen heeft, en dien van ds L. van Loon, van Welsrijp, aan zijn vrouw zal hebben gereikt en ge- zegd: wel hartelijk, vind je niet? De Cock toch had aan dezen de beide eerste werkjes van Meyering, een broeder, die weldra in de kerken der Scheiding in Friesland een naam zal krijgen, den lateren ouderling van Leeuwarden onder Van Velzen, laten ter hand stellen; daarna heeft hij hem zijn Schaapskooi gezonden. Voor het een en ander betuigt Van Loon zijn hartelijken dank, en hij verblijdt zich, met alle de vrienden des Heeren, dat De Cock, in eenen tijd, als waarin zij leven, verwaardigd wordt om zoò ijverig en getrouw voor waarheid en Godsvrucht uit te komen. ,,Gij", zoo spreekt hij De Cock dan aan, ,,zijt in der daad een dapper krijgsman in den geestelijken strijd. De Heere vermeerdere uwe wijsheid en dapperheid, opdat gij in den krijg geduchte daden moogt doen! Dit is, na heilbede en groeten mede van de mijnen, ook aan Mejuffrouw uwe Beminde, over welke wij, ten aanzien van de genadeweldaad aan haar geschonken, ons verheugd hebben." Als P.S. geeft Van Loon den wensch te kennen, doch tot nu toe vruchteloos, om nu en dan met De Cock te kunnen en te mogen spreken". Deze brief wordt voor De Cock door Van Loons zoon medegenomen. ,,God Almagtig geve dat UEw. een gezegend middel moogt bevonden worden tot zijne ontdekking en bekeering !" Van verschillende zijden werd De Cock aangemoedigd getrouw te zijn in den strijd door hem aangebonden tegen den leugengeest" en voor het herstel van de vervallen kerk des Heeren"; en daaronder door zeer eenvoudige lieden. Zoo ontving hij in dezen tijd een brief uit Delfzijl van een zwak en doof man. Deze zou zoo gaarne met de velen eens naar Olderum (aldus schrijft hij den naam van Ulrum) zijn gereisd, doch werd daarin door deze gebreken des ouderdoms verhinderd. Ook had hij met anderen verwacht, dat dominee wel reeds in Delfzijl zou zijn gekomen, maar nu dit niet het geval is geweest, wil hij aan „domeny en juffrou een lettertie schrijven". Naar den trant dier dagen geeft hij een breede uiteenzetting van zijn toestanden en ervaringen met een methodistischen inslag; toch blijkt uit wat deze eenvoudige man schrijft, dat hij het hoogste belang stelt in het kerkelijk gebeuren van zijn tijd; hij schrijft van het in de veenkoloniën veel besproken geval met den oefenaar Mugge, ,,die voor de waarheid staat en men ook wel in het gevangenhuis zal zetten." Moge de inslag een weinig methodistisch gekleurd zijn, De Cock zal wel uit dit schrijven
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/338
Uiterlijk