Naar inhoud springen

Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/351

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

DE COCK AANGEKLAAGD 299 Cock schreef daarover aan ds Molenaar, en zelfs nog aan ds Scholte, toen zij reeds waren gezwicht voor het dringend vragen om den doop door zulke ouders, die zich bezwaard gevoelden te antwoorden op de doopvragen in het midden van hun gemeente, wijl zij het niet eens waren met de leer aldaar gebracht. Nu was zulk doopen wel niet verboden bij een stellig verbod, maar het werd strijdig geacht met een ongeschreven kerkrecht en zelfs met de gere- formeerde opvatting van den doop, bij name met wat Calvijn daaromtrent leert. Men meene echter niet, dat De Cock de meening zoude zijn toegedaan geweest, dat het sacrament van den doop zijn waarde ontleent aan de rechtzinnigheid van den bedienaar van den doop. Het ging in deze kwestie alleen om de vraag, of de kerkeraad van Ulrum langer weerstand mocht bieden aan het dringend vragen om dit sacrament voor hunne kinderen, door ouders, die niet konden kerken bij hun eigen predikant, wijl deze leerde en predikte in strijd met Gods Woord en de leer der kerk uit- gedrukt in haar formulieren. Dit meende de kerkeraad van Ulrum niet langer te mogen doen. Waren zij ook maar eenigszins van doopersche opvatting geweest, zij zouden gezegd hebben: laat uw kinderen maar zoo lang ongedoopt ,liggen", totdat er op kerkelijk gebied verandering moge komen in uwe gemeente. Maar deze mannen waren te kerkelijk aangelegd, te weinig separatistisch geneigd, dan dat zij aldus konden raden. Bovendien was De Cock een man van meer dan gewonen werkelijkheids- zin; geen man van leuzen en phrasen, maar van handelen, als hij het gebod zag. Wachten op verandering uw gemeente! Had hij alzoo geantwoord dan zou dit voor de meesten dier ouders zijn geweest een verschuiven, een onthouding van het sacrament, ad kalendas graecas, dus voor onbe- paalden tijd. Daarvoor waren zij te ernstige en te eerlijke menschen. Was er in zulke gemeenten wel kans dat in een niet al te ver verschoven toekomst verandering zou komen in de bezetting van den kansel? De samenstelling van de kerkeraden berustte min of meer op het stelsel van cooptatie: zij vulden zich zelf aan. Volgens het Algemeen Reglement, art. 85, moest de kerkeraad bestaan uit den predikant en uit ouderlingen, uit de achtenswaardigste, kundigste en voornaamste leden der gemeente. Moge dit voorschrift al eenigermate vaag zijn omdat de begrippen achtens- waardig, kundig en voornaam nog al betrekkelijk zijn, wèl blijkt er uit dat de bedoeling van dit Reglement was: de kerkelijke colleges samen- gesteld te zien uit de notabelen. Dit was er niet beter op geworden door een Koninklijk Besluit van 1825, waarbij bepaald werd: ,,De benoeming van ouderlingen en diakenen geschiedt door den kerkeraad benevens de diakenen. In gemeenten bij welke tot nu toe door manslidmaten, gewezen kerkeraadsleden of anderen invloed op de benoeming van ouderlingen en