Naar inhoud springen

Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/456

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

392 „DE TUSSCHENKOMENDE OMSTANDIGHEDEN”


adres, waarin hij van de veronderstelling uitgaat, dat de Koning er wel- licht wel mee bekend zal zijn, dat men schier algemeen van „onze oude, ware gereformeerde leer is afgeweken”; gelijk dit is aangewezen door den edelen baron Van Zuylen van Nijevelt. Ze noemen den Koning de namen van De Groot, Van der Linden en schrijven hoever de stoutig- heden wel gingen bij Laurman van Oosterlittens die, gelijk we reeds mededeelden, voorstelde getrouwe leeraars uit te werpen, zulke candidaten uit de kerk te weren, en vooral te zorgen dat er geen oefeninghouders komen. Dan volgen ze de procedure De Cock: wijzen op de dubbele aanklacht van het doopen en catechiseeren, welke men daarna heeft laten varen, toen De Cock om zijn Verdediging werd veroordeeld.

Ze wijzen er op, dat het provinciaal kerkbestuur het vonnis uitermate verzwaard heeft, maar dat ze hunne „tyrannijen steeds verder en verder zoekende uit te strekken, hem bij vernieuwing wederom voor een com- missie hebben gedaagd, en wel uit oorzake van de uitgave van Kloks geschrift over de gezangen, hoewel ze bij zijn verhoor door de commissie van onderzoek, als gevolg van zijn hooger beroep, toen reeds hém naar de uitgave daarvan ondervraagd en gehoord hadden.” De kerkeraad vreest dat achter dezen vernieuwden oproep het voornemen schuilt Laurmans raad op te volgen door tot de algeheele afzetting over te gaan, en de gereformeerde gemeente te Ulrum te verwoesten, en alzoo aanleiding te geven tot eene geheele scheuring en verwoesting van de eertijds zoo bloeiende kerk en gemeente des Heeren in ons dierbaar vaderland. De bede waarmede zij tot den Koning komen, „hun algemeen geachten en beminden en getrouwen leeraar te herstellen en zoo spoedig mogelijk, tegen de onrechtmatige aanvallen van het Classikaal en Provinciaal Bestuur te handhaven, is eene niet slechts van eigen gemeente schier geheel, maar ook die van alle godvreezenden der provincie Groningen, ja van geheel ons vaderland.”

Met dit stuk in den zak gingen de beide kloeke mannen, die beide op hunne wijze in aanraking waren gekomen met Nieman en Oosterbeek, die beide uit het ambt zouden worden gezet, naar den Koning.

De Heere zoude zorg dragen dat ze, naarmate zij dichter bij de residentie kwamen, des te meer blijken van vriendschap ontvingen. Zij zouden in aanraking komen met eenvoudigen en aanzienlijken, met mannen en vrouwen die zij reeds kenden uit briefwisseling, hoewel van aange- zichte aan elkander onbekend.

Terwijl nu hun predikant naar den Koning reisde om zijn zaak en in deze die van de gemeente te Ulrum in het bizonder en van de kerk dezer landen in haar geheel te bepleiten, schreef Scholte een brief „aan de geliefde, schoon van aangezicht aan hem onbekende broeders en