SCHOLTE'S KORT VERBLIJF TE ULRUM maar mijne ziele niet", achtte de eerste Appellant het geraden aan den mishandelde man den uitweg te banen." Waar heeft deze advokaat zijn informatiën ingewonnen; van wien de bizonderheden vernomen, die noch de ooggetuigen, noch Boeles heeft kunnen putten uit zijn troebele bron? Hoort hoe met verheffing van stem wordt gezegd: ,,Alle deze daadzaken zijn bewezen en het proces tegen twee erkende mededaders dier mishandeling, Klaas de Wit en Freerk Hendriks Stoit gevoerd, die deswege bij arrest van het Hof van Assises in de Provincie Groningen en Drenthe van den 2 Maart 1835, ieder tot eene gevangenis van achttien maanden zijn veroordeeld." Deze nevenfiguren werden door Van Appeltere ten tooneele gevoerd opdat zij het hunne zouden bijdragen tot verzwaring van de schuld van Appellant Scholte. Hoort hoe hij verder het pleit tegen dezen voert: ,,Ik beschuldig den eerste Appellant of De Cock niet, dat zij tot deze daden eene direkte aanleiding hebben gegeven of daaraan medepligtig zouden zijn; ware daarvan iets gebleken, zij zouden die beschuldiging op de banken van het Hof van Assises hebben moeten hooren; maar is het niet genoeg dat dergelijke geweldadigheden voorvielen op een gewijde plaats, en in tegenwoordigheid van den eersten Appellant en De Cock, wier gezag over de menigte bleek in het gemak, waarmede de eerste Appellant den Predikant Smith den uitgang verschafte; en is het eene soort van erkentenis van het strafbare dier geweldenarij, of wat is het anders, dat wij in het verhaal van het voorgevallene te Ulrum door dezen Appellant gedaan in de Stukken, betreffende de Afscheiding van Genderen enz. pag. 11, met geene enkele syllabe van deze mishandeling vinden gewag gemaakt ?" 540 Deze vraag kan met de wedervraag beantwoord worden is het een handigheidje van dezen advokaat dat hij zwijgt van hetgeen De Cock, ooggetuige van het aangevoerde, mededeelt in diens Verder Berigt? Dit was toch al verschenen in den loop van het jaar aan het einde waarvan Van Appeltere deze pleitrede hield; en toen hij die het daarop volgende jaar in het licht gaf, had hij althans kunnen weten dat De Cock niet zwijgend aan het verhaal van deze mishandeling" voorbij was gegaan, maar dat zeer beslist had gedesavoueerd. "" Volledigheidshalve dient ten slotte nog te worden herinnerd aan wat prof. Van Velzen in zijn Gedenkschrift over het gebeurde mededeelt, te meer daar deze bizonder goed op de hoogte van de gebeurtenissen was en met groote objectiviteit als „Archivarius onzer Kerk" het verhaal daarvan heeft gedaan. Hoewel hij zelf schrijft dat er, ten einde ,een gedenkboek der Afscheiding namens de Chr. Geref. kerken 2) dezer landen uit te kunnen
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/614
Uiterlijk