Pagina:De Duinen en Bosschen van Kennemerland, Van Eeden 1868.djvu/98

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

80

wilg.—Zoo zien wij reeds over eene streek van weinige mijlen in den omtrek den magtigen invloed van den bodem op den plantengroei.

 

 

Het is een zonnige dag in het begin van Maart. Het geboomte in den Haarlemmerhout is nog dor; alleen de iepen zijn op hunne kale takjes met tallooze bloempjes bedekt; nergens zijn de boschjes zoo digt, of men kan den bodem zien; maar op dien bodem ontwikkelt zich een eigenaardig leven: Overal worden kleine aardkluitjes opgeheven; overal komen knoppen te voorschijn.—De eerste bloemen zijn geel en als kleine sterren, verbazend in aantal; het is de Ficaria ranunculoïdes. De lucht is nog koud, de wind scherp, maar de Ficaria kan er tegen, en haar vroege bloei is een deugd, die vergoedt wat haar aan luister ontbreekt.—Niet lang na de Ficaria ontwaakt een ander uit den winterslaap: de helmbloem (Corydalis solida sm.), met hare rooskleurige of violette, sierlijke trossen. Zij is schooner en hooger dan de Ficaria, en de kinderen plukken haar bij menigte af, om haar straks verflensd langs den weg te laten liggen.—Het zijn maar bloemen!—Tusschen het geel en violet van deze beide bloemen spreiden zich weldra de breede, zeer verdeelde, lichtgroene bladeren van de wilde kervel (Anthriscus sylvestris hoffm.) en de wilde geranium (G. Robertianum L.) uit. De eerste blaadjes ontspruiten nu ook aan de vogelkers, de vlier, de wilde kastanje, den haagdoorn en de papenmuts; het roodborstje zingt zijn eenvoudig, landelijk lied; hier en daar hooren wij ook den tjief-tjaf (Phyllopneuste rufa), die zijn eigen naam fluit. Het roodborstje heeft minder roem dan de nachtegaal, maar in zijn gezang is ook minder omhaal. Ik zou haast zeggen, het zingt eenvoudiger, hartelijker, minder om te schitteren. De zang van het roodborstje behoort bij de vroege lente, bij de Ficaria en de Corydalis en bij het afgebroken babbelend gezang der spreeuwen, dat ons altijd aan onze eerste jeugd herinnert.