Pagina:De Groote Schouburgh Der Nederlantsche Konstschilders En Schilderessen 1718 vol 1.djvu/38

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

'K zal toonen, waar de schat der Maalkonst is versteken, Wat brave Schilders maakt en voort weet aan te kweeken; Wat wel en kwalyk voegt; hoe hoog de kundigheid Van Schilders legt, hoe ver de dwaaling hen verleidt. Ten minsten zal ik de brugh leggen, daar anderen konnen over stappen tot meerder volmaaktheit. Wy hebben ook aangewesen de veranderingen die de Konstoeffenaars, zedert dat de Keizer Maximiliaande zelve geadelt heeft, zyn onderhevig geweest: Hoe dezelve naderhand door de Stedebedienders onder Ambagtsgilden betrokken, en hoe daar weer uit ontworstelt zyn, met de verzoekschriften, en actenvan scheydinge enz. Hier benevens heb ik my van een klaaren en verstaanbaren Schryfstyl bedient, het slepende onrym somwylen met een vaarsje doormengelt, dat de tong by beurten op maat doet huppelen, een verandering die de verdrietelykheid in 't lezen beneemt; dewyl ik niet alleen den genen die in de letteren geoeffent, de boeken met een gefronst voorhoofd doorbladeren, maar elk tragt te behagen en dienst te doen. Een schakel van agtereenvolgende zaken van gelyken aart te lezen maakt den Lezer verdrietig: en voordachtelyk duister te willen wezen, is wel een vond om den Lezer vol verwondering te brengen over het verstant van den schryver: maar 't is te gelyk ook waarheit dat een inhoudende of raadzelagtige styl, onbekende, en t'zaamgewronge woorden den zin verworgen, waar door de Lezer, die zig daar niet aangewent heeft, niet verstaat wat hy leest, een last, die mynen Konst