Naar inhoud springen

Pagina:De Groote Schouburgh Der Nederlantsche Konstschilders En Schilderessen 1719 vol 2.djvu/136

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
111
Schilders en Schildereſſen.

een zilvere ſchaal of porceleine ſchotel enz. Behalven zyn Vader die een gemeen Schilder was, heeft onze Berchem verſcheiden brave Meeſters tot zyn onderwyzers in de konſt gehad: als Jan van Gojen, Klaas Mojaart, Pieter Fransze Grebber, Jan Wils, en eindelyk zynen Neef Giov. Babtiſt Weeninx; welke alle zig vereert gehouden hebben, datze zulk een helder licht in de konſt hebben ontſtoken: gelyk hy ook weer heeft konnen roemen op menigte van leerlingen die door zyn onderwys tot groote meeſters in de Konſt opgegroeit zyn.
Hy werd inzonderheit in opzicht van zyne leerwyze geroemt, als ook dat hy de jeugt byzonder wiſt tot yver aan te ſporen, waar toe hy in ’t gemeen ſpreuken en vaarsjes aan de hand had, als ook dit:

Nimmer moet g’ u zelf, Gezellen!
(Schoon in ’t leeren moeiten ſteekt,
En g’er veeltyts ’t hooft mee breekt;
’T wyl een ander leegloopt) kwellen,
Of het yv’ren laten staan:
Denk: ik zal weer loon ontfangen
Voor myn moeite, en roem erlangen,
Wanneer d’andere beedlen gaan.

Daar benevens was hy minzaam, beleeft, en van een onbeſproken wandel: Ja een Man van uitſtekende naarſtigheid: dit niettegenstaande kon zyn lieve Huisvrouw de Dochter van den braven Lantſchapſchilder Jan Wils, (wanneer hy in grooten yver aan zyn werk ſtil zat te arbeiden, en zy geen geritzel van hem hoorde) zomtyts wel met den ſtok van een raagbol van onder tegen de zoldering

aan